Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
Deze zaak is een vervolg op RN 1998, nr. 692.
De vrouw is verkracht door wethouder. De man heeft voorgewend haar te kunnen
helpen met haar urgente huisvestingsproblemen. Met een smoes heeft hij haar
meegelokt naar zijn woning alwaar hij haar heeft verkracht.
De president van de rechtbank oordeelt in januari 1995 dat niet met voldoende
zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake is van verkrachting, zodat
niet kan worden vooruitgelopen op het van de bodemrechter te verwachten
oordeel. De president overweegt voorts nog dat de eenzijdige
afhankelijkheidsrelatie voor gedaagde reden had moeten zijn terughoudendheid
te betrachten met het betreden van de persoonlijke levenssfeer van eiseres.
Het terstond aangaan van seksueel contact zou, zelfs indien gedaagde daartoe
zou zijn uitgenodigd, dan ook onrechtmatig kunnen worden geacht. Maar ook dit
(mogelijk) onrechtmatig handelen kan de president bij gebreke van toereikend
(bewijs-) materiaal onvoldoende inschatten.
De vrouw start een bodemprocedure. In november 1996 concludeert de Rechtbank
Zwolle dat naar aanleiding van het deskundigenbericht en de door de man
gemotiveerde betwisting niet in rechte vast is komen te staan dat de gedaagde
eiseres heeft verkracht. Ook is in rechte niet komen vast te staan dat
gedaagde een functionele zorgplicht jegens eiseres heeft geschonden, dan wel
dat eiseres zich in een van gedaagde afhankelijke positie bevond. De vrouw
gaat in hoger beroep.
Haar eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de
benoemde deskundige (een districtspsychiater) uit hoofde van zijn functie ook
deskundig moet worden geacht op het gebied van seksueel geweld. Het hof is
van oordeel dat het van algemene bekendheid moet worden geacht dat
districtspsychiaters in hun praktijk te maken krijgen met uiteenlopende
vormen van criminaliteit, daden van seksueel geweld daarbij bepaald niet
uitgezonderd. Er is niet gesteld dat het bij deze psychiater anders zou zijn.
Derhalve is er geen grond om de waarde van het deskundigenrappart in twijfel
te trekken. Het hof achtte de eerste grief ongegrond.
Haar tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de
wethouder geen (functionele) zorgplicht jegens appellante zou hebben
geschonden. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank. Niet is komen
vast te staan dat tussen partijen sprake was van ‘een hulpverleningssituatie’
en evenmin dat gedaagde misbruik zou hebben gemaakt van een machtspositie
welke hij jegens eiseres innam.
Volledige tekst
1. Het geding in eerste aanleg
De arrondissementsbank te Zwolle heeft op 13 november 1996 tussen partijen
een vonnis gewezen, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht en naar de
inhoud waarvan hier zoveel nodig wordt verwezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij exploot van 15 januari 1997 heeft appellante, H, aan geïntimeerde,
G, doen aanzeggen dat zij in hoger beroep kwam van voormeld vonnis, met
dagvaardin van G. Voor dit hof teneinde te horen eis doen en concluderen dat
het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest
uitvoerbaar bij voorraad haar in haar vorderingen ontvankelijk zal verklaren,
althans deze zal toewijzen, met veroordeling van G. In de kosten van beide
instanties.
2.2. Bij memorie van grieven heeft H. Drie grieven tegen het vonnis
aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven
overeenkomstig het petitum van de appeldagvaarding.
2.3. G. Heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling en/of
verbetering van gronden, met veroordeling van H in de kosten van het hoger
beroep.
2.4. Vervolgens hebben partijen haar stellingen bij pleidooi doen toelichten,
H. Door mevrouw mr E. Bisch, advocaat te Amsterdam, en G. Door mr R.F. Vogel,
advocaat te Almere. Beide hebben pleitnotities overgelegd, welk mede als hier
ingelast moeten worden beschouwd. Bij deze gelegenheid zijn nog overgelegd
het schriftelijk beklag van H. Ex. Art. 12 Sv. d.d. 14 februari 1994 en de
daarop gegeven beschikking van dit hof van 18 oktober 1994, houdende
afwijzing van dit beklag.
2.5. Tenslotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.
3 De grieven
H. Voert tegen het vonnis de navolgende grieven aan:
3.1. Ten onrechte neemt de rechtbank aan onder punt 4.2. van het vonnis dat
de benoemde deskundige districtspsychiater uit hoofde van zijn functie óok
deskundig geacht moet worden te zijn op het gebied van sequeel geweld”.
3.2. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder punt 4.4. van het vonnis
waarvan beroep dat geïntimeerde geen (functionele) zorgplicht jegens
appellante zou hebben geschonden.
3.3. Ten onrechte stelt de rechtbank in het vonnis waarvan beroep dat de door
appellante in het geding gebrachte verklaringen slechts weergeven hetgeen
appellante zelf aan deze getuigen heeft verklaard.
4 Vaststaande feiten
Hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in haar vonnis onder 1 staat
ook in hoger beroep als niet bestreden tussen partijen vast.
5 Behandeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De eerste grief van H. Is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat
de benoemde deskundige, districtspsychiater drs. Gerrits, uit hoofde van zijn
functie ook deskundig moet worden geacht te zijn op het gebied van sequeel
geweld.
5.2. Het moet van algemene bekendheid worden geacht dat- van de zijde van
justitie benoemde- districtspsychiaters in hun praktijk te maken krijgen met
vele uiteenlopende vormen van criminaliteit, daden van sexuaal geweld daarbij
bepaald niet uitgezonderd. Gesteld noch gebleken is dat dit ten aanzien van
drs. Gerrits anders zou zijn en al evenmin is gesteld of gebleken dat hij
onvoldoende was toegerust voor rapportage in dit verband.
Dit gegeven zijnde, bestaat er geen grond om de waarde van het door drs.
Gerrits in deze zaak uitgebrachte rapport in twijfel te trekken, te minder nu
H. Geen concrete onderdelen van het rapport noemt waarin foutieve conclusies
zouden zijn getrokken of waaruit enig gebrek aan deskundigheid van drs..
Gerrits zou blijken. Hetgeen de rechtbank onder 4.2. van haar vonnis uit het
rapport van de deskundige heeft geciteerd is inhoudelijk door H. Ook niet
betwist.
Gelet op een en ander acht het hof de eerste grief ongegrond.
5.3. In grief 3.3. wil H. Klaarblijkelijk betogen dat de door haar in het
geding gebrachte verklaringen van derden haar eigen verklaring dat zij door
G. Tegen haar wil is gedwongen tot het hebben van sexuele gemeenschap- welke
gemeenschap op zichzelf vaststaat- voldoende ondersteunen om de verkrachting
voor bewezen te houden.
5.4. Het hof acht deze grief ongegrond en deelt het oordeel van de rechtbank
als weergegeven in het vonnis onder 4.3. met name is het hof van oordeel dat
aan de bewijskracht van bedoelde verklaringen in ernstige mate wordt afgedaan
door hetgeen de deskundige heeft gerelateerd omtrent de persoonlijkheid van
H, een en ander zoals in het vonnis overwogen onder 4.2.
5.5 Met haar tweede grief betoogt H., zoals het hof haar stellingen begrijpt,
dat het gedrag van G., indien het niet viel onder de delictsomschrijving van
art. 242 van het Wetboek van Strafrecht (verkrachting), was te beschouwen als
handelen in strijd met het bepaalde in art. 249, tweede lid, van
laatstgenoemd wetboek, althans in strijd met de strekking van dit
wetsartikel.
5.6 Dit verwijt spitst zich toe op het onderdeel sub 1 van bedoelde
wetsbepaling, doch het hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat H.
een persoon was die aan het gezag van G. was onderworpen, dan wel aan zijn
waakzaamheid was toevertrouwd of aanbevolen.
5.7 Niettemin acht het hof het niet uitgesloten dat – ook buiten de grens van
genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht – onder omstandigheden het
hebben van sexuele gemeenschap met een ander onrechtmatig kan zijn, ook
indien niet blijkt dat dit tegen de uitgesproken wil van de laatste
geschiedt. Hierbij zijn echter uiteraard de omstandigheden waaronder een en
ander plaatsvindt van cruciaal belang.
5.8 In dit verband merkt het hof op:
– ten aanzien van de vraag wie het initiatief tot de intimiteiten heeft
genomen staan de verklaringen van partijen tegenover elkaar en deze worden
verder niet door enig bewijsmiddel ondersteund;
– H.’s woonsituatie was bepaald niet ideaal, maar niet uit het oog moet
worden verloren dat zij met haar kinderen verbleef in de woning van een man,
met wie zij een affectieve relatie onderhield en met wie zij nadien is
gehuwd, zodat haar woonsituatie in ieder geval in zoverre niet onhoudbaar
was;
– de stelling dat er een afhankelijkheidsrelatie tussen partijen bestond
vindt onvoldoende steun in de feiten: G. had als wethouder volkshuisvesting
niet in zijn portefeuille; niet (voldoende) is gebleken dat hij tegenover H.
anders heeft doen voorkomen dan wel dat zij anderszins goede gronden had om
aan te nemen dat hij haar substantiële hulp kon bieden in haar
huisvestingsproblematiek;
– wat de aanvankelijke bedoeling van (ieder van) partijen was bij de afspraak
tussen partijen als bedoeld in het vonnis onder 1.2 is niet duidelijk
geworden; de onjuistheid van het standpunt van G. dat hij slechts heeft
toegezegd aan de hand van de desbetreffende papieren te zullen nagaan of door
H. de juiste procedure was gevolgd, is ten processe niet gebleken.
5.9 Gelet op een en ander staat niet vast dat tussen partijen sprake was van
`een hulpverleningssituatie’ en evenmin dat G. misbruik zou hebben gemaakt
van een machtspositie welke hij jegens H. innam.
5.10 Er zijn dus onvoldoende omstandigheden gebleken welke de conclusie
wettigen dat zich een uitzonderingssituatie voordeed als onder 5.7 bedoeld.
Ook de onderhavige, naar het hof begrijpt subsidiaire grondslag van de
vordering van H. kan dus niet tot toewijzing van de vordering leiden.
5.11 Voor omkering van de bewijslast, als door H. bij pleidooi verdedigd,
zijn ook onvoldoende gronden gebleken. H. heeft zelf ook geen concrete feiten
te bewijzen aangeboden, welke, indien bewezen, het hof tot een ander oordeel
dan het navolgende zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod wordt
gepasseerd.
5.12 De grieven zijn ongegrond, het vonnis waarvan beroep moet worden
bekrachtigd en H. moet als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 13
november 1996;
veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van geïntimeerde begroot op a ƒ 6.620, waarvan a ƒ 6.260 te betalen aan
de griffier van dit hof door overmaking op postbanknummer 935462 ten name van
de gerechten in het arrondissement Arnhem te Arnhem onder vermelding van de
namen van partijen en het rolnummer van deze zaak (a ƒ 5.400 wegens salaris
en a ƒ 860 wegens in debet gesteld griffierecht) en a ƒ 360 aan geïntimeerde
wegens zijn eigen bijdrage in het griffierecht.
Rechters
Mrs Van Eupen, Bierman, Heisterkamp