Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 13 november 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn van 1989 tot 1994 met elkaar gehuwd geweest. In 1991 is hun
dochter geboren. De vrouw wordt bij de scheiding tot voogdes benoemd, de man
tot toeziend voogd. De man verzoekt te bepalen dat voortaan hij alleen zal
worden belast met de ouderlijke macht over hun dochter en dat de dochter aan
hem wordt toevertrouwd. De rechtbank wijst deze verzoeken af. In december
1996 doet de vrouw aangifte bij de politie van mishandeling en vraagt
onttrekking van hun dochter aan het ouderlijk gezag door de man. In kort
geding vordert de vrouw dat het de man wordt verboden contact met haar en hun
dochter op te nemen. De president wijst het contactverbod toe voor de periode
van één jaar op straffe van een dwangsom van ƒ 500 per overtreding. De man
gaat in beroep. In zijn grief betoogt hij dat de President in zijn vonnis ten
onrechte geen rekening heeft gehouden met de omgangsregeling tussen de man en
zijn dochter zoals vastgesteld in de echtscheidingsbeschikking. Het hof
oordeelt dat de President wel rekening heeft gehouden met de omgangsregeling.
De President heeft uitdrukkelijk overwogen dat er thans geen aanleiding
bestaat de man omgang met zijn dochter toe te staan. Volgens het hof heeft de
president in kort geding een ordemaatregel getroffen. Deze maatregel maakt
inderdaad voor een periode de vastgestelde omgangsregeling onmogelijk. Gelet
op de omstandigheden van dit geval is dit terecht.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant, S. is bij exploit van 6 februari 1997 in hoger beroep gekomen
van het vonnis dat de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht op
23 januari 1997 onder kort geding nummer 31/97 heeft gewezen tussen
geïntimeerde, E., als eiseres en S. als gedaagde.

1.2. Bij memorie heeft S. een grief tegen het vonnis waarvan beroep
aangevoerd, een produktie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof
vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat “eiser (sc. S.;hof)
voor de duur van een jaar geen contact zal opnemen met E. en/of de dochter
met dien verstande dat S. in de gelegenheid wordt gesteld tot continuering
van de bestaande omgangsregeling- te weten eenmaal in de veertien dagen van
zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur ten huize van S., waarbij het kind
voor de deur van de woning van S. wordt gebracht en door S. voor de deur van
de woning van E. weer wordt afgeleverd alsmede een verbod om E. en/of de
dochter op straat, in winkels en in openbare gebouwen of plaatsen te
achtervolgen, aan te spreken en lastig te vallen, zulks op verbeurte van een
dwangsom van ƒ 500 voor iedere overtreding van vorengenoemd verbod, met
veroordeling van geïntimeerde (in) de kosten van dit geding” (memorie van
grieven, bladzijde 2 ).

1.3 Bij memorie van antwoord heeft E. de grief weersproken, produkties in het
geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van voornoemd vonnis,
eventueel onder verbetering van de gronden, en met veroordeling van S. in de
beide instanties.

1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van deze stukken geldt als
hier ingelast.

2. De grief
De grief luidt:
“Ten onrechte heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht
in voormeld vonnis geen rekening gehouden met de bestaande omgangsregeling
tussen appellant en het kind zoals vastgesteld in de beschikking van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht de dato 26 januari 1994″.

3. De feiten
De president heeft in rechtoverweging 2 van het beroepen vonnis onder 2.1.
tot en met 2.4 overwogen ten aanzien van de vaststaande feiten. Tegen de
vaststelling van deze feiten is geen grief gericht zodat ook het hof van deze
feiten zal uitgaan.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. S. en E. zijn van 1989 tot 1994 met elkaar gehuwd geweest. Op 26 januari
1991 is hun dochter geboren. Op 26 januari 1994 is tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken. Op 14 maart 1994 is de echtscheidingsbeschikking
in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

4.2. In de echtscheidingsbeschikking wordt E. tot voogdes over D. benoemd en
S. tot toeziend voogd. Bij verzoekschrift van 9 januari 1997 heeft S.
verzocht (a) te bepalen dat voortaan alleen hij wordt belast met de ouderlijk
gezag over D. en (b) D. hem toe te vertrouwen. Bij beschikking van de
arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 februari 1997 zijn deze verzoeken
afgewezen.

4.3. Voorts bevat het dictum van voornoemde beschikking van 26 januari 1994
de volgende bepaling; “De man heeft recht op omgang met de betrokken
minderjarige en wel in dier voege dat hij de minderjarige eenmaal per
veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur bij zich mag
hebben”.
4.4. E. heeft op 3 december 1996 bij de politie aangifte gedaan van
mishandeling en onttrekking van D. aan het ouderlijk gezag door S.

4.5. In de eerste instantie heeft E. na wijziging van eis gevorderd – kort
gezegd- dat het S. zal worden verboden contact met haar en D. op te nemen. De
president heeft deze vorderingen in het vonnis waarvan beroep als volgt
toegewezen:
“Verbiedt S. om, ingaande twee uur na betekening van dit vonnis en voor de
periode van een jaar te rekenen vanaf deze betekening, contact op te nemen
met E. en.of dochter in welke vorm dan ook en om E. en/of de dochter op
straat, in winkels en in openbare gebouwen of plaatsen te achtervolgen, aan
te spreken en lastig te vallen, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500
voor iedere overtreding van vorengenoemd verbod”.

4.6 Met de grief wordt betoogd dat de president ten onrechte geen rekening
heeft gehouden met de omgangsregeling tussen S. en D., zoals hiervoor onder
rechtsoverweging 4.3. weergeven.

4.7. De grief, zo begrijpt het hof , is niet gericht tegen de grond van de
toewijzing van de door E. gevraagde voorzieningen, te weten dat zij , E, “er
een te respecteren belang bij heeft dat aan S. een contactverbod wordt
opgelegd”, (vonnis waarvan beroep, rechtsoverweging 4.1.). Dat belang blijkt
uit de weergave van de stellingen van E. in rechtsoverweging 3.2. van het
beroepen vonnis. S. heeft zich in dezen gerefereerd aan het oordeel van de
president (rechtsoverweging 3.3. van het beroepen vonnis). In dit hoger
beroep dient eveneens van dit een en ander te worden uitgedaan.

4.8. Voorzover in de grief wordt gesteld dat de president (ten onrechte) geen
rekening heeft gehouden met voornoemde omgangsregeling, faalt zij. De
president vermeldt deze regeling rechtsoverweging 2.2. van het vonnis,
waarvan beroep, en heeft voorts in rechtsoverweging 4.3. uitdrukkelijk
overwogen dat er thans geen aanleiding bestaat S. omgang met D. toe te staan.

4.9. Voorzover met de grief bedoeld wordt te stellen dat de president aldus
oordelende (ren onrechte) een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling
frustreert, faalt zij evenzeer. De president heeft, oordelende in kort
geding, een ordemaatregel getroffen. Deze maatregel maakt inderdaad voor een
bepaalde periode de door de rechtbank bij beschikking van 26 januari 1994
vastgestelde omgangsregeling onmogelijk. Gelet op de omstandigheden van het
geval is dit terecht.

4.10. Uit dit alles volgt dat de grief in haar geheel geen doel treft.

5. Conclusies

5.1. De grief treft geen doel. Het vonnis waarvan beroep dient te worden
bekrachtigd.

5.2. Gelet op het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de
proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.

6. De beslissing
Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; compenseert de kosten van dit
hoger beroep des dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs.Kop, Smit, Van den Blink