Instantie
Hof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Vader is inmiddels voor de derde keer getrouwd. Heeft twee kinderen uit
eerste huwelijk, drie uit het tweede huwelijk en één uit het derde huwelijk.
Hij verzoekt om nihilstelling van de kinderalimentatie.
Zijn derde vrouw heeft haar WW-uitkering opgezegd om in het bedrijf van
haar man (de vader) administratieve werkzaamheden te kunnen verrichten.
Het hof is van oordeel dat deze beslissing tegen de achtergrond van de
onderhoudsverplichtingen van hem jegens zijn kinderen, niet redelijk is.
Het hof bepaalt kinderalimentatie en verdeelt draagkracht over de vijf
kinderen.
Volledige tekst
HET GEDING
Tussen de ouders is op 26 oktober 1983 echtscheiding uitgesproken, welke
is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking
van de rechtbank te Dordrecht van 8 maart 1984 is de moeder benoemd tot
voogdes en de vader tot toeziend voogd over de minderjarigen, te weten
1. R., geboren op 19 mei 1981, en
2. P., geboren op 30 januari 1983.
Bij die beschikking is een kinderalimentatie opgelegd van ƒ 320,- per maand
per kind, als nader in die beschikking aangegeven.
Na indexeringen bedraagt die bijdrage thans ƒ 397,64 per maand per kind.
De vader heeft de rechtbank te Rotterdam bij inleidend verzoekschrift verzocht
om de kinderalimentatie met ingang van de datum van de te geven beschikking,
althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum op nihil
te stellen met vaststelling van hetgeen de vader tot op de datum van de
beschikking verschuldigd zal zijn op hetgeen hij tot op dat moment heeft
betaald.
De rechtbank heeft het verzoek van de vader bij beschikking van 26 februari
1997 afgewezen.
De vader is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie
met ingang van 26 februari 1997 te bepalen op nihil, althans op zodanig
bedrag als het hof zal vermenen te behoren met bepaling van de door de
vader verschuldigde achterstand op hetgeen hij per 26 februari 1997 had
voldaan.
De moeder heeft tijdig een verweerschrift ingediend en verzocht de vader
in zijn beroep niet-ontvankelijk te verkiaren, althans het beroep af te
wijzen, onder handhaving van de bestreden beschikking.
De minderjarige Renate Johanna heeft haar mening bij brief van 22 september
1997 aan het hof kenbaar gemaakt.
Op 2 oktober 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling behandeld
door mr. A.P.M. Simonis als raadsheer-commissaris.
Bij brief van 10 oktober 1997 heeft de vader nog stukken in het geding
gebracht.
BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof gaat van de volgende gegevens uit (bedragen op hele guldens afgerond):
De behoefte van de kinderen aan alimentatie staat als niet bestreden vast.
1. De vader heeft, nadat hij er voor gekozen had om zijn dienstverband
in verband met herstructurering bij Cacao De Zaan B.V. te beëindigen, in
het kader van een stimuleringsregeling een uitkering van ƒ 52.838,- bruto
ontvangen.
De vader is een eigen adviesbureau gestart in 1994. Hij is hertrouwd in
1991, uit welk huwelijk kinderen zun geboren en opnieuw getrouwd in 1995.
De huidige echtgenote van de vader heeft haar WW-uitkering, die zij met
ingang van 12 juni 1995 ontving, doen beeindigen door in het bedrijf van
haar man enig administratief werk te verrichten.
Volgens de vader had hij, indien de echtgenote niet zou hebben meegewerkt,
personeel moeten inhuren. Volgens de vader zou de WW-uitkering van zijn
echtgenote toch na zekere tijd zijn beeindigd, met als gevoig dat en zijn
echtgenote niet in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en de ondernemingswinst
zou worden gedrukt met personeelskosten.
De echtgenote heeft thans de zorg voor een kind, geboren 1 oktober 1996,
zodat volgens de vader niet gesteld kan worden dat zij geheel in eigen
levensonderhoud kan voorzien. Om die reden heeft de rechtbank de vader
ten onrechte als alleenstaande aangemerkt en ten onrechte slechts de helft
van de woonkosten te zijnen laste gebracht.
1.1. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens de vader geen rekening gehouden
met de premie lijfrente ad ƒ 517,- per maand. De vader heeft een volgens
hem bescheiden lijfrentepolis gesloten, die in overeenstemming is met de
winst van zijn bedrijf.
1.2. De vader heeft gemiddeld eens per veertien dagen een dag omgang met
zijn drie uit een eerder (de vader bedoelt kennelijk: later) huwelijk geboren
kinderen, zodat de rechtbank volgens de vader ten onrechte geen rekening
heeft gehouden met ƒ 60,- per maand aan kosten omgangsregeling.
1.3. De vader heeft gesteld dat hij, indien zelfs geen rekening zou worden
gehouden met de meewerkende echtgenote, de lijfrentepremie en de kosten
van omgang, een draagkrachtruimte heeft van ƒ 579,- per maand, welke ruimte
volgens de vader gelijkelijk over alle kinderen dient te worden verdeeld.
Nu de moeder – zulks volgens de vader tegen een gemaakte afspraak in –
is overgegaan tot invordering van de achterstand, verzoekt de vader om
bepaling van de achterstand op hetgeen hij tot op de datum van de beschikking
heeft voldaan.
2. De moeder heeft tegen het bovenstaande verweer gevoerd en bekrachtiging
van de beschikking gevraagd. Zij heeft gesteld dat de rechtbank terecht
heeft beslist dat de keuze van de vader om zun echtgenote te laten meewerken
in de onderneming, waardoor haar eigen inkomen uit W.W. is komen te vervallen,
tegen de achtergrond van de onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen
onredelijk is te achten.
De vader heeft volgens de moeder onvoldoende bewezen dat de in de jaarcijfers
1996 opgenomen personeelslasten betrekking hebben op assistentie die bij
bepaalde omvangrijke of spoedeisende projecten is ingehuurd en dat daarbij
geen sprake was van administratieve werkzaamheden, die volgens de vader
een anderhalve dag per week door zijn echtgenote worden uitgevoerd.
Volgens haar is de rechtbank terecht uitgegaan van een winst van ƒ 52.640,-,
omdat de rechtbank te Haarlem destijds is uitgegaan van een geprognostiseerde
winst 1996 ad ƒ 41.800,-.
3. Nu de vader winst uit onderneming geniet, welke van jaar tot jaar kan
fluctueren, is het hof van oordeel dat met betrekking tot het inkomen van
de vader dient te worden uitgegaan van een gemiddelde winst over de jaren
1994, 1995, 1996, hetgeen neerkomt op een bedrag van ƒ 47.438,-.
3.1. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de vader om zijn echtgenote
te laten meewerken in zijn onderneming, waardoor haar eigen inkomen is
komen te vervallen, tegen de achtergrond van de onderhoudsverplichtingen
van hem jegens zun kinderen, niet redelijk is. Uit de overgelegde stukken
is immers gebleken dat de echtgenote van de vader met ingang van 12 juni
1995 recht had op een loongerelateerde uitkering van maximaal 9 maanden
tot 11 maart 1996 met aansluitend een vervolguitkering van maximaal 2 jaar.
Het hof is van oordeel dat deze keuze niet mag worden afgewenteld op de
alimentatieverplichting jegens de kinderen.
3.2. Het hof houdt geen rekening met de door de vader opgevoerde premie
lijfrente ad ƒ 517,- per maand (welke de vader in zijn berekening heeft
gesteld op ƒ 562,- per maand), aangezien dat leidt tot vermogensvorming
welke niet ten laste van de minderjarigen dient te komen.
3.3. Nu de vader voor het eerst in hoger beroep kosten omgangsregeling
in verband met de kinderen uit zijn tweede huwelijk opvoert, en de moeder
ook deze kosten gemotiveerd heeft betwist, zal het hof met deze kosten
geen rekening houden. Het hof merkt daarbij op dat uit de beschikking van
de rechtbank te Haarlem van 19 november 1996 valt af te leiden dat de vader
geen omgang heeft met zijn kinderen uit het tweede huwelijk. De vader heeft
niet aannemelijk gemaakt dat dat thans wel het geval is.
3.4. Het hof houdt geen rekening met het in de berekening van de vader
opgenomen eigen risico ziektekostenverzekering ad ƒ 139,- per maand, nu
de vader niet aanemelijk heeft gemaakt dat het eigen risico gemiddeld genomen
wordt gerealiseerd.
3.5. Met de overige door de vader opgevoerde kosten houdt het hof, nu deze
in hoger beroep niet zijn bestreden, rekening.
3.6. De draagkracht van de vader laat de opgelegde alimentatie niet langer
toe, indien daarbij tevens rekening wordt gehouden met de alimentatieverplichting
van drie kinderen uit het tweede huwelijk en zijn onderhoudsplicht voor
het kind dat thans deel uitmaakt van zun gezin.
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat het voor het onderhoud beschikbare
bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij
bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals
bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.
Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Wat er ook zij van hetgeen de vader
ten aanzien van de alleenstaande norm en de gedeelde woonlasten heeft aangevoerd,
gelet op het vorenoverwogene ziet het hof wel aanleiding meer dan de gebruikelijke
draagkrachtruimte ter beschikking van de alimentatie van de kinderen te
houden.
3.7. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden
vernietigd.
Na te noemen bedragen zijn in overeenstemming met de wettelijke maatstaven
en de kinderen hebben daaraan ook behoefte.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 26 februari
1997 en bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking
van 8 maart 1994 van de rechtbank te Dordrecht – de alimentatie voor de
minderjarigen R. en P. op ƒ 75,- per maand per kind met ingang van 1 maart
1996
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Rechters
Mrs Simonis, Van den Wildenberg, Wigleven