Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 22 oktober 1997

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Eiseres heeft in kort geding ƒ 10.000 immateriële schadevergoeding gevorderd
wegens verkrachting. De vordering wordt afgewezen omdat de President het
spoedeisend belang niet aanwezig achtte. De rechter motiveert dit door
te stellen dat tussen de datum van de stuiting van de verjaring en het
aanhangig maken van het kort geding een periode van ruim twee jaar zit.
Het hof oordeelt dat schade als gevolg van een seksueel vergrijp voor een
deel bestaat uit leed dat moeilijk te verwerken is. Het slachtoffer kan
voordat het verwerkingsproces is beëindigd, in het algemeen, nauwelijks
een weloverwogen beslissing nemen over het al dan niet vragen van een schadevergoeding.
Het hof oordeelt dat niet blijkt dat aan het verwerkingsproces omstreeks
eind december 1992 een einde is gekomen. Derhalve is het hof van oordeel
dat het (enkele) tijdsverloop niet in de weg staat voor het aanvaarden
van het spoedeisend belang.

Volledige tekst

Het geding in eerste instantie

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 24 februari 1995 door de president van de arrondissementsrechtbank
te Groningen.

Het geding in hoger beroep

Bij exploit van 9 maart 1995 is door A hoger beroep ingesteld van genoemd
vonnis met dagvaarding van R tegen de zitting van 22 maart 1995.

De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
‘het vonnis van E.A. Heer president van de Arrondissementsrechtbank te
Groningen op 24 februari 1995 gewezen onder rolnummer 10885/KG ZA 95-19
ter vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door appellant in prima gevraagde
voorzieningen alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in
de kosten van beide instanties’.

Bij memorie van grieven heeft A -kortweg- geconcludeerd tot vernietiging
van het beroepen vonnis, tot ‘toewijzing van de vordering’, alsmede tot
veroordeling van R in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van antwoord is door R verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd
met als conclusie:

‘Voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de President
van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 24 februari 1995 in zoverre
te vernietigen dat geïntimeerde alsnog in de kosten van het geding in eerste
instantie wordt veroordeeld’.

Door A is in het incidenteel appèl geantwoord met als conclusie:

‘Mevrouw A verzoekt het Hof
– in het principaal appèl het vonnis van de President d.d. 19 april 1996
te vernietigen en de vordering toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde
in de kosten van het geding in eerste en tweede instantie
– in het incidenteel appèl de grief van appellant in het incidenteel appèl
ongegrond te verklaren en geïntimeerde te veroordelen in de kosten van
de procedure in eerste en tweede instantie.

Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven

Door A zijn in het principaal appèl twee grieven opgeworpen.

Door R is in het incidenteel appèl één grief opgeworpen.

De beoordeling

In het principaal en incidenteel appèl:

1. Tegen de weergave van de feiten onder de kop ‘vaststaande feiten’ op
de bladzijden 2 en 3 van het vonnis waarvan beroep is geen grief ontwikkeld,
zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.

In principaal appèl

Met betrekking tot grief 1:

2. De grief is – zakelijk weergegeven – gericht tegen het oordeel van de
president dat A. na het stuiten van de verjaring op 23 december 1992 te
lang heeft gewacht met het aanhangig maken van de procedure in kort geding,
zodat niet (meer) van een spoedeisend belang kan worden gesproken.

3. Als ervaringsfeit geldt dat de schade als gevolg van een seksueel vergrijp
(voor een deel) bestaat in leed van een soort dat voor het slachtoffer
moeilijk te verwerken pleegt te zijn, welke verwerking dan ook veel tijd
pleegt te kosten. Zulks blijkt ondermeer ook uit de parlementaire behandeling
van het wetsontwerp 22889 dat heeft geleid tot de wet van 7 juli 1994,
Staatsblad 529, uit welke behandeling voorts blijkt dat het slachtoffer,
voordat het verwerkingsproces is beëindigd, in het algemeen nauwelijks
in staat zal zijn een weloverwogen beslissing te nemen (zie de memorie
van Toelichting TK 22889 nr. 3 blz. 6).

4. Nu niet blijkt dat bedoeld verwerkingsproces in of omstreeks december
1992 reeds tot een einde was gekomen, terwijl de stukken van het geding
voorshands aanleiding geven tot het aannemen van het voortduren daarvan,
kan op grond van het bovenstaande – daargelaten thans de bij de bespreking
van grief 2 aan de orde zijnde vraag of een seksueel vergrijp in voldoende
mate vaststaat – het in de grief bestreden oordeel dat het (enkele) tijdsverloop
in de weg staat aan het aanvaarden van het vereiste spoedeisend belang,
niet worden gedeeld.

5. Het bovenoverwogene brengt mee dat de grief doel treft.

Met betrekking tot grief 2:

6. De grief strekt -kort weergegeven- ten betoge dat de president ten onrechte
heeft geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor een behandeling in kort
geding, met name niet omdat de procedure geen plaats biedt voor de noodzakelijke
vaststelling van de feiten.

7. Uit de gedingstukken is genoegzaam komen vast te staan dat R, destijds
37 jaar oud, in het jaar 1983 seksuele toenadering tot A -die toen de leeftijd
van zeventien jaar had- heeft gezocht alsmede dat het tussen hen alstoen
is gekomen tot seksueel gerichte handelingen. Daarnaast heeft het hof bij
de stukken meerdere rapportages van handelaars aangetroffen, die allen
bij de behandeling tot uitgangspunt hebben genomen dat A het slachtoffer
was van een seksueel vergrijp.

8. In het licht van deze omstandigheden, mede gelet op de bijzondere aard
van het door A aan R verweten gedrag waarvan het bewijs doorgaans moeilijk
rechtstreeks is te leveren, acht het hof het voorshands voldoende aannemelijk
dat R zich jegens A onrechtmatig heeft gedragen, op grond waarvan naar
het voorlopig oordeel van het hof genoegzaam vast staat dat A jegens R
aanspraak kan maken op schadevergoeding. Met de president is het hof van
oordeel dat de procedure in kort geding zich niet leent voor een meer diepgaande
vaststelling van de feiten, doch -gelet op het bovenoverwogene- staat zulks
in het onderhavige geval niet aan toewijzing van het gevorderde in de weg.

9. Weliswaar heeft A, als uit het beroepen vonnis blijkt, ter zitting in
prima nog doen zeggen dat zij het bij de behandeling in kort geding wenst
te laten, doch nu op partijen geen verplichting rust om de zaak in een
bodemprocedure aanhangig te maken terwijl elk van partijen daartoe desgewenst
wel de mogelijkheid heeft, staat een en ander niet aan toewijzing van het
gevorderde in de weg.

10. Ook deze grief treft doel.

De verdere beoordeling in het principaal appèl:
11. R heeft nog doen aanvoeren -kortweg- dat het door A gevorderde voorschotbedrag
onvoldoende is onderbouwd, terwijl de relatie tot de in een bodemprocedure
toe te kennen bedrag aan schadevergoeding ontbreekt.

12. Het hof deelt deze opvatting niet. Indien in een bodemprocedure het
door A gestelde seksuele vergrijp van R wordt vastgesteld, staat daarmee
in voldoende mate vast dat A desgevorderd jegens R aanspraak zal kunnen
maken op vergoeding van een substantieel bedrag terzake van materiële en
immateriële schade. In dat licht bezien is een voorschot van ƒ 10.000
niet buitensporig te noemen.

13. R heeft voorts gewezen op het zijns inziens aanwezige zogenaamde ‘restitutierisico’.
Nu hij hieraan evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag
heeft gelegd, kan het hof hem daarin niet volgen.

De slotsom in het principaal appèl:

14. De grieven treffen doel, als gevolg waarvan de beroepen uitspraak niet
in stand zal kunnen blijven.

15. In aansluiting op hetgeen terzake van het spoedeisend belang is overwogen
in de eerste alinea van blz. 5 van het beroepen vonnis, hetgeen het hof
overneemt en tot het zijne maakt, en nu naar het voorlopig oordeel van
het hof voorts het bestaan van een vorderingsrecht van A in voldoende mate
aannemelijk is geworden terwijl het door R gestelde omtrent het restitutierisico
een toereikende grondslag mist, is het hof van oordeel dat de door A gevorderde
voorziening in kort geding alsnog voor toewijzing in aanmerking komt.

16. Onbetwist blijkt uit de gedingstukken dat A op 12 januari 1995 jegens
R aanspraak heeft gemaakt op het onderhavige voorschot tegen 26 januari
1995. Vanaf laatstgenoemde datum is R daarover de wettelijke rente aan
A verschuldigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal R voorts worden veroordeeld
in de proceskosten, zowel van de eerste aanleg als die van het principaal
appèl.

In het incidenteel appèl:

17. De grief heeft betrekking op de kostencompensatie in prima.

18. In de hiervoor onder 16 overwogene ligt verwerping van het standpunt
van R in deze besloten.

19. De grief faalt. Het incidenteel appèl zal worden verworpen.

20. Als de in het ongelijk te stellen partij zal R worden veroordeeld in
de kosten van het incidenteel appèl.

De beslissing

Het gerechtshof:

in het principaal appèl:

vernietigt het vonnis van d.d. 24 februari 1995, waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt R. om binnen 7 werkdagen na de betekening van dit arrest, aan
A. bij wege van voorschot te betalen een bedrag groot ƒ 10.000 (zegge
tienduizend gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf
26 januari 1995 tot aan de dag van voldoening.

Veroordeelt R in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde
van A te begroten op ƒ408,15 aan verschotten en ƒ 1.500 aan salaris voor
de procureur;
alsmede in de kosten van de procedure in het principaal appèl, tot aan
deze uitspraak aan de zijde van A te begroten op ƒ 499,05 aan verschotten
en ƒ 1.025 aan salaris voor de procureur, waarvan te voldoen aan de griffier,
die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ƒ 481,10 aan verschotten en
ƒ 2.525 aan salaris voor de procureur;

verklaart dit arrest, voor zover het bovengenoemde veroordelingen betreft,
uitvoerbaar bij voorraad;

in het incidenteel appèl:

Verwerpt het beroep;

veroordeelt R in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van A te begroten op nihil aan verschotten en ƒ
512,50 aan salaris voor de procureur, waarvan te voldoen aan de griffier,
die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ƒ 512,50 aan salaris voor de
procureur.

Rechters

Mrs Falkena, Knijp, Bax-Stegenga