Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster, van Nigeriaanse afkomst, is sinds 2 september 1996 als
medewerkster in de huishoudelijke dienst werkzaam. Na een half jaar is
de
werksfeer verslechterd. Er ontstond zelfs tweemaal een handgemeen. De
werkgever vroeg daarop een ontslagvergunning voor verzoekster aan. De
Commissie overweegt dat er op de werkvloer sprake was van een verschil
in
omgangsvormen en cultuurverschillen en dat dit de aanleiding was voor
irritaties en onderhuidse spanningen. De wederpartij is tegen deze
discriminerende bejegening onvoldoende daadkrachtig opgetreden. Het besluit
de arbeidsverhouding met verzoekster te beëindigen houdt derhalve mede
verband met de etnische afkomst van verzoekster. Strijd met de wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 14 juli 1997 verzocht mevrouw B.O.O. O. te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling met spoed haar oordeel uit
te
spreken over de vraag of door de Stichting Nederland F.I.C. te Maastricht
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid naar ras wordt gemaakt
op de
werkvloer en bij de beëindiging van de arbeidsverhouding zoals verboden
in de
Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).
1.2. Verzoekster is van Nigeriaanse afkomst. Zij is op 2 september 1996
als
medewerkster in de huishoudelijke dienst bij de wederpartij in dienst
getreden. Sinds februari is de werksfeer verslechterd met als resultaat
dat
de wederpartij een ontslagvergunning voor verzoekster heeft aangevraagd
bij
de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA). Verzoekster is
van
mening dat de wederpartij jegens haar verboden onderscheid op grond van
ras
heeft gemaakt.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en besloten
de
zaak in een versnelde procedure te behandelen. Partijen hebben ieder hun
standpunten schriftelijk toegelicht. Daarnaast hebben partijen hun
standpunten mondeling toegelicht tijdens de zitting op 22 september 1997.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. B.O.O. O. (verzoekster)
– mw. L. Brewster (medewerkster Meldpunt)
van de kant van de wederpartij
– dhr. H.M. Corver (directeur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. dr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. drs. B. Nasseri Raveshti (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer)
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1 De wederpartij beheert een klooster in Amsterdam waar voormalig docenten
die in de buurt les hebben gegeven wonen en hun pensioen genieten. Het
hoofdkantoor van de wederpartij is gevestigd te Maastricht. Het klooster
telt
ongeveer 20 bewoners, allen zijn van autochtone afkomst. Bij de wederpartij
zijn vijf medewerksters werkzaam. Twee medewerksters zijn van autochtone
afkomst en werken er al 17 tot 18 jaar. Zij zijn respectievelijk 72 en
86
jaar oud. Naast genoemde medewerksters zijn er ruim een jaar geleden drie
medewerksters van allochtone afkomst aangesteld. Twee als kok en één,
verzoekster, in de huishoudelijke dienst.
3.2. Verzoekster is van Nigeriaanse afkomst. Zij is op 2 september 1996
in
dienst getreden. Zij werd aangesteld voor een periode van zes maanden met
een
proeftijd van twee maanden. Begin februari 1997 werd de aanstelling van
verzoekster met zes maanden verlengd tot 2 september 1997.
3.3. Vanaf februari 1997 verslechterde de werksfeer. Er waren spanningen
tussen verzoekster en drie van haar collega’s. Op 24 februari 1997 is
een personeelsvergadering belegd waarin de verslechterde werksfeer aan
de
orde kwam.
3.4. Op 25 februari 1997 ontstond op de werkplek een handgemeen tussen
verzoekster enerzijds en een collega en haar echtgenoot anderzijds. De
wederpartij heeft verzoekster hierna naar huis gestuurd. Verzoekster heeft
aangifte van mishandeling gedaan bij de politie. Op dezelfde dag is
verzoekster naar de eerste hulp van een ziekenhuis geweest voor medische
behandeling. Op het betreffende formulier staat vermeld dat er sprake was
van
multiple kneuzingen na handgemeen c.q. mishandeling.
3.5. Op 2 mei 1997 ontstond een handgemeen tussen verzoekster en dezelfde
collega. Verzoekster werd hierop voor een periode van veertien dagen
geschorst met behoud van salaris op grond van artikel 12 van het Sociaal
Statuut van de CAO Verzorgingshuizen. De schorsingsperiode liep van 6 mei
1997 tot 21 mei 1997.
Vervolgens heeft de wederpartij op 8 mei 1997 bij de RDA een
ontslagvergunning voor verzoekster aangevraagd.
3.6. Verzoekster heeft begin mei 1997 een klacht ingediend over haar
bejegening op het werk bij de Stichting Meldpunt Discriminatie te Amsterdam
(hierna: het Meldpunt). Het Meldpunt heeft hierop zowel de betreffende
vestiging als het hoofdkantoor van de wederpartij aangeschreven.
Toen dit niet tot een bevredigend resultaat leidde, heeft het Meldpunt
namens
verzoekster een verzoek om een oordeel ingediend bij de Commissie. De
correspondentie is aan de Commissie overgelegd.
3.7. Bij brief van 27 juni 1997 heeft de wederpartij verzoekster meegedeeld
dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 1 september
1997, niet zal worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd.
De standpunten van partijen
Verzoekster stelt het volgende.
3.8. Tot februari 1997 hebben zich in de werkrelatie met de collega’s van
verzoekster geen problemen voorgedaan. Daarna merkte verzoekster dat er
-met
name door één collega- over haar afkomst werd geroddeld. Een en ander mondde
steeds vaker uit in woordenwisselingen die de werksfeer niet ten goede
kwamen.
3.9. Op 24 februari 1997 is hierover een vergadering belegd. Daarbij vielen
discriminerende opmerkingen van de kant van eerdergenoemde collega (hierna:
de collega). Er werd onder andere gezegd:”Zij komt uit Afrika en heeft
daarom
een mentaliteitsprobleem”, “Ga terug naar Afrika om in een boom te wonen”
en/of woorden van gelijke strekking. Het viel verzoekster op dat de directeur
niet inging op de discriminerende opmerkingen. Als verzoekster zelf op
de
opmerkingen wilde reageren maande hij haar tot stilte.
3.10. De volgende dag verscheen in de middagpauze plotseling de echtgenoot
van de collega op het werk. Hij begon tegen verzoekster te schreeuwen en
sloeg haar in het gezicht. De collega volgde haar echtgenoot, pakte
verzoekster bij haar haren en trok er hard aan. Er ontstond een
schermutseling waarbij verzoekster meerdere malen is geschopt en geslagen.
Verzoekster heeft zich hierover direct bij de directeur beklaagd. Deze
moet
gezien hebben dat haar oog dicht zat. Hij heeft niets gedaan en verzoekster
naar huis gestuurd. Verzoekster is tengevolge van de mishandeling geruime
tijd arbeidsongeschikt geweest. Van de mishandeling is een proces verbaal
door de politie opgemaakt.
3.11. Na terugkeer van haar ziekteverlof kreeg verzoekster tot haar verbazing
een waarschuwing van de directeur. Hij gaf aan dat zij ontslagen zou worden
bij herhaling. Hij wilde niet luisteren naar haar kant van het verhaal.
Zij
kreeg daarnaast een verbod zich in de keuken op te houden, waar de collega
de
scepter zwaait. Verzoekster mocht geen thee meer drinken van het huis en
moest in een aparte ruimte haar lunchpauze houden. Daardoor voelde zij
zich
buitengesloten en onheus behandeld.
3.12. Op 2 mei 1997 wilde verzoekster de stofzuiger opbergen toen de collega
met opzet een schop gaf tegen het apparaat. De stofzuiger kwam tegen het
been
van verzoekster. Verzoekster vroeg aan haar collega waarom zij dit had
gedaan, waarop de collega zei: “rot op, ga weg naar je land”. Vervolgens
gaf
de collega verzoekster een klap in het gezicht. Toen verzoekster terugsloeg,
begon de collega te gillen. Hierop stroomde een aantal mensen toe die meteen
de kant van de collega kozen en verzoekster het gebouw uitduwden zonder
haar
verhaal aan te horen. Eén van de aanwezige mannen zei: “Ik heb in Afrika
gewerkt, zo is de Afrikaanse mentaliteit”.
3.13. De directeur was bij de gebeurtenissen van 2 mei 1997 niet aanwezig.
In
zijn brief aan de RDA geeft hij echter aan dat de collega van verzoekster
de
aangevallen partij is en dat verzoekster meerdere keren fysiek geweld heeft
gebruikt. Kennelijk wordt de collega van verzoekster geloofd, immers alleen
voor verzoekster wordt ontslag aangevraagd.
3.14. Toen verzoekster op 6 mei 1997 op het werk verscheen mocht zij niet
naar binnen. Men zei tegen haar: “slaan jullie in Afrika mensen zomaar?”.
Van
de directeur kreeg verzoekster te horen dat
zij weg moest. Verzoekster is van mening dat zij door de wederpartij niet
in
de gelegenheid is gesteld haar kant van het verhaal te doen in het conflict
met haar collega. Zij voelt zich gekwetst door de gang van zaken en door
de
ontslagaanvraag. Volgens haar is er sprake van discriminatie op grond van
haar afkomst. De AWGB verbiedt het maken van onderscheid op de werkvloer.
De wederpartij stelt het volgende.
3.15. Voor wat de eerste zes maanden van het dienstverband betreft stelt
de
wederpartij in het verzoek tot ontbinding aan het Arbeidsbureau dat
verzoekster redelijk goed voldeed wat betreft de uitvoering van haar
werkzaamheden. Verzoekster had echter grote moeite zich aan te passen in
het
team van medewerksters. Verzoekster moest samenwerken met twee medewerksters
huishoudelijke dienst die respectievelijk al 18 en 16 jaar werkzaam zijn
bij
de wederpartij. Zij stelde zich niet bedeesd op en genoemde medewerksters
ergerden zich aan haar omgangsvormen. Zij hebben haar geholpen te integreren,
maar door haar impulsieve manier van reageren ontstonden er steeds weer
irritaties en conflicten. Om haar een eerlijke kans te geven werd de
aanstelling met zes maanden verlengd en werd haar aantal uren uitgebreid.
De
directeur heeft haar daarbij gewezen op haar opvliegend karakter dat een
beletsel zou kunnen zijn voor een vaste aanstelling.
Doordat verzoekster de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerste,
was
het voor de directeur erg moeilijk partijen met elkaar in gesprek te brengen.
Elk niet goed begrepen woord veroorzaakte problemen. Achterdocht was daarvan
weer het gevolg. Er bleven onderhuidse spanningen bestaan tussen verzoekster
en met name drie collega’s.
3.16. Tijdens een personeelsoverleg met de directie in februari, bleken
er
meer wrijvingspunten te bestaan tussen het team en verzoekster. Zij voelde
zich, naar de mening van de wederpartij onterecht, gediscrimineerd en gaf
daarvan uiting in een ordinaire scheldpartij. Ter zitting verklaarde de
directeur dat dit overleg moest worden afgekapt omdat er over en weer ruzie
werd gemaakt. Hij kon daartegen niets ondernemen. Zo begon de escalatie.
Daags daarna werd door verzoekster fysiek geweld gebruikt. De aangevallene
deed daarvan aangifte bij de politie. Ter zitting verklaarde de directeur
dat
hij na dit incident een ernstig gesprek met de collega en haar echtgenoot
heeft gevoerd. Hij heeft tegen hen echter geen verdere actie ondernomen.
Naar
zijn mening was dit niet nodig omdat alle betrokkenen reeds aangifte bij
de
politie zouden hebben gedaan.
3.17. Na dit incident heeft de directeur met instemming van verzoekster,
ervoor gezorgd dat verzoekster een eigen werkplek kreeg, zodat directe
confrontaties konden worden voorkomen. Ook heeft hij haar een eigen ruimte
gegeven waar zij in alle rust haar lunch kon gebruiken. Hij hoopte dat
daardoor de spanningen zouden verminderen en men geleidelijk tot normale
verhoudingen zou kunnen terugkeren. Daaraan zou verzoekster zelf ook moeten
meewerken. Deze maatregel leverde echter niet het gewenste resultaat op,
want
de spanningen bleven onderhuids bestaan. Een enkele aanleiding kon de zaak
weer doen ontploffen.
3.18. Tot teleurstelling van de wederpartij is dat ook gebeurd op vrijdag
2
mei 1997, toen er opnieuw fysiek geweld door verzoekster werd gebruikt
tegen
haar collega. Deze deed dezelfde
middag aangifte van mishandeling bij de politie. De directeur kan geen
informatie geven over de handtastelijkheden tussen verzoekster en haar
collega op 2 mei 1997 omdat hij daarbij niet in persoon aanwezig was. De
directeur heeft echter wel verwondingen aan de hals van de collega
geconstateerd.
3.19. De andere werknemers waren bang dat het geweld zou escaleren en zij
er
op enige dag het slachtoffer van zouden worden. De bewoners van het huis
voelden zich eveneens onveilig en onbehaaglijk in deze situatie. Op grond
hiervan heeft de directeur verzoekster met ingang van 6 mei 1997 voor
veertien dagen geschorst met behoud van salaris.
Aangezien de sfeer zodanig gespannen en verslechterd was, achtte de
wederpartij het niet langer verantwoord dat verzoekster nog terugkeert
na de
schorsing. Derhalve heeft de wederpartij op 8 mei 1997 een ontslagvergunning
aangevraagd bij de RDA.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar ras heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden en bij de (voorgenomen)
beëindiging van de arbeidsverhouding, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1
sub d
en sub b van de AWGB.
4.2. Artikel 1 sub b AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt
verstaan onderscheid tussen personen op grond van ras.
Het begrip ras in de AWGB moet overeenkomstig het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad ruim moet worden uitgelegd en omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming. (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 13.)
4.3. Onder het verbod van onderscheid op grond van ras bij de
arbeidsvoorwaarden als genoemd in artikel 5 lid 1 onder d AWGB worden door
de
Commissie mede begrepen omstandigheden als een discriminerende bejegening
op
de werkvloer van de wederpartij. (Commissie gelijke behandeling 9 juli
1996,
oordeel 96-62:
20 februari 1997, oordeel 97-18).
4.4. De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie
op
het terrein van de arbeid brengt mee, dat de werkgever er op moet toezien
dat
ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van discriminatie onthouden
(Commissie gelijke behandeling, 17 juni 1997, oordeel 97-82.).
Daar komt bij dat van een werkgever verwacht mag worden dat hij klachten
over
discriminatie op de werkvloer zorgvuldig behandeld en passende maatregelen
treft. Indien de werkgever daarin tekort schiet, kan er sprake zijn van
onderscheid in strijd met de AWGB. (Commissie gelijke behandeling 20 februari
1997, oordeel 97-18: Commissie gelijke behandeling 21 oktober 1996, oordeel
96-88).
Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de Commissie
het volgende.
4.5. Uit de aanvraag ontslagvergunning aan de RDA van 8 mei 1997 blijkt
dat
de wederpartij als gewichtige redenen voor de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met verzoekster heeft aangevoerd dat er sprake is van
conflicten op de werkvloer welke te wijten zijn aan de impulsieve manier
van
reageren van verzoekster. Voorts noemt de wederpartij het herhaald gebruik
van fysiek geweld tegen een collega door verzoekster.
De Commissie stelt in de eerste plaats vast dat in deze niet ter discussie
staat dat verzoekster haar werkzaamheden op zich goed verrichtte. Eveneens
staat vast dat er op de werkvloer conflicten zijn ontstaan welke zijn ontaard
in het gebruik van fysiek geweld. Uit de overgelegde verklaring van het
ziekenhuis alsmede het overgelegde procesverbaal van mishandeling van 27
februari 1997 en de verklaringen van partijen ter zitting concludeert de
Commissie dat onbetwist is dat verzoekster op 25 februari 1997 door een
collega en haar echtgenoot op de werkvloer is mishandeld. Wat het incident
op
2 mei 1997 betreft, is niet weersproken dat ook door de collega fysiek
geweld
jegens verzoekster is gebruikt.
De Commissie constateert evenwel dat de wederpartij in de aanvraag voor
de
ontslagvergunning het ten onrechte doet voorkomen alsof uitsluitend door
verzoekster fysiek geweld zou zijn gebruikt jegens een collega.
4.6. De Commissie rekent het niet tot haar taak te beoordelen of de door
de
wederpartij aangevoerde redenen voor het ontslag rechtsgeldig zijn. De
taak
van de Commissie is om na te gaan of bij de beëindiging onderscheid naar
ras
is gemaakt. Naar het oordeel van de Commissie kan daarvan sprake zijn niet
alleen wanneer de redenen voor beëindiging uitsluitend ingegeven zijn door
de
etnische afkomst van betrokkene, maar ook als de etnische afkomst bij het
besluit tot beëindiging mede een rol heeft gespeeld.
4.7. Het is onbetwist dat op de werkvloer sprake was van discriminerende
opmerkingen over de etnische afkomst van verzoekster. Op de vergadering
van
24 februari 1997 zijn ook in het bijzijn van de directeur discriminerende
opmerkingen jegens haar gemaakt. De wederpartij heeft daartegen geen adequate
maatregelen getroffen. Toen verzoekster de volgende dag door de collega
en
haar man was mishandeld heeft de wederpartij verzoekster op geen enkele
wijze
in bescherming genomen. De directeur heeft ter zitting wel gesteld dat
hij
hierover een ernstig gesprek met betrokkenen heeft gehad. Hij heeft echter
alleen ten aanzien van verzoekster maatregelen getroffen.
4.8. Ten aanzien van het verweer van de wederpartij dat er van discriminatie
geen sprake kan zijn omdat hij zich juist heeft ingespannen allochtone
werknemers aan te stellen overweegt de Commissie het volgende. De Commissie
is ervan overtuigd dat de directeur met de beste intenties verzoekster
heeft
aangesteld.
De beschuldigingen terzake van discriminerende uitlatingen zijn ook niet
tegen hem persoonlijk gericht. Duidelijk is dat er sprake was van verschil
in
omgangsvormen en cultuurverschillen en dat zulks aanleiding was voor
irritaties en onderhuidse spanningen. Dit is geëscaleerd toen jegens
verzoekster op de werkvloer discriminerende opmerkingen werden gemaakt.
De wederpartij heeft de ernst van deze discriminerende bejegening onderschat,
althans en in ieder geval is zij hiertegen onvoldoende daadkrachtig
opgetreden.
4.9. De Commissie is op bovenstaande gronden van oordeel dat er sprake
was
van discriminerende bejegening op de werkvloer. De wederpartij is tekort
geschoten verzoekster daartegen te beschermen. Daarbij worden de conflicten
op de werkvloer, die mede voortspruiten uit etnische spanningen uitsluitend
aan verzoekster toegerekend. Het besluit de arbeidsverhouding met verzoekster
te beëindigen houdt derhalve mede verband met de etnische afkomst van
verzoekster. Als zodanig is er jegens haar verboden onderscheid op grond
van
ras gemaakt.
4.10. Wellicht ten overvloede wijst de Commissie erop dat ingevolge artikel
8
AWGB beëindiging van een arbeidsverhouding door de werkgever in strijd
met
artikel 5 AWGB (of wegens de omstandigheid dat in of buiten rechte een
beroep
is gedaan op artikel 5 AWGB) nietig is.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Nederland F.I.C.
te Maastricht jegens mevrouw B.O.O. O. te Amsterdam direct onderscheid
naar
ras heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden en bij de (voorgenomen)
beëindiging, zoals verboden in artikel 5 lid 1 sub d en b van de Algemene
wet
gelijke behandeling.
Rechters
Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. dr. L. Mulder(lid Kamer), dhr. drs. B. Nasseri Raveshti (lid Kamer), mw. I.M. Hidding(secretaris Kamer)