Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Bij tussenvonnis van 9 december 1994 heeft de rechtbank eiseres een
bewijsopdracht opgedragen. Na het doen horen van getuigen en getuigen in
contra-enquête, is de rechtbank thans van oordeel dat eiseres in haar
bewijsopdracht is geslaagd. Vanaf haar zestiende jaar is eiseres ruim vier
jaar lang door haar mentor, werkzaam in het opvanghuis waarin zij destijds
woonde, seksueel misbruikt en verkracht. Bij de uitoefening van zijn gezag
over eiseres, bracht gedaagdes mentorschap een extra verantwoordelijkheid en
vooral een vertrouwensfunctie met zich mee. Deze omstandigheden in aanmerking
genomen stelt de rechtbank de door eiseres geleden immateriële schade vast op
ƒ 40.000. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van
inkomensschade. Deze is veroorzaakt door het seksueel misbruik, de psychische
nasleep daarvan en de daaraan gerelateerde arbeidsongeschiktheid. De omvang
van de schade is echter nog niet bepaald en zal moeten worden vastgesteld na
onderzoek door een arbeidsdeskundige/arbeidspsycholoog. De rechtbank zal de
vordering van eiseres strekkende tot vergoeding van inkomensschade, op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, toewijzen.
Volledige tekst
Verder verloop van de procedure
Ingevolge het in deze zaak op 9 november 1994 gewezen vonnis heeft A zeven
getuigen doen horen, waarna H in tegenverhoor drie getuigen heeft
voorgebracht.
Daarna hebben partijen het resultaat van de bewijsvoering in daartoe
strekkende conclusies, beide met bewijsstukken, besproken en heeft A nog een
akte uitlating producties genomen.
Tenslotte hebben partijen andermaal stukken overgelegd ter verkrijging van
vonnis.
Gronden van beslissing
1. Bij genoemd tussen vonnis werd A toegelaten tot het bewijs dat H haar
seksueel heeft misbruikt in de periode van oktober 1979 tot eind maart 1984.
2.1. Als getuige heeft A het door haar gestelde onder ede bevestigd en nader
toegelicht.
2.2. Voorts hebben als getuigen in het kader van voornoemde bewijsopdracht,
voor zover van belang en zakelijk weergegeven. verklaard:
Nico Eimert Karsdorp, psycholoog/psychotherapeut:
Ik was in de tijd dat A. in Santpoort verbleef haar groeps- en individuele
therapeut. Ik heb geen herinnering meer aan de gesprekken die ik met haar heb
gevoerd, maar ontleen mijn verklaring aan het dossier met evaluatieverslagen.
Het team waarvan ik een meningvormend lid was ging wat betreft A uit van
onder andere een incest-hypothese. Dit hield verband met de symptomen die zij
vertoonde: zij was depressief, verminkte zichzelf en had een neiging tot
suïcide. Zij heeft ook een poging tot zelfmoord gedaan. Zij had verder angst
voor aanrakingen en seksualiteit was niet bespreekbaar. Tijdens de
individuele therapie die ik haar gaf, was sprake van een geheim dat lange
tijd niet helder werd. Ik citeer uit een evaluatieverslag dat door mij is
geschreven op 8 december 1982. Daar staat het volgende: “uiteindelijk
doorbraak van het gekerm (…) overdrachtelijk gezien wel een bevestiging van
de incesthypothese.” Het meest waarschijnlijk is dat dit betekent dat de
incesthypothese wel wordt bevestigd, alleen niet in de strikte zin van
seksuele intimiteit met familie, maar met iemand die op dat moment de
vader/moeder vertegenwoordigde in de beleving van A.
Elsje Semijntje Francijntje Aleyd Kaper-Klaver: Ik ken A uit de
periode dat zij in Amstelland zat. Ik was daar humanistisch geestelijk
raadsvrouw en had een vertrouwensfunctie, los van het behandelteam. Ik heb
uit de gesprekken die ik met A voerde de volgende herinneringen:
– A vertelde mij dat zij voorheen in een opvanghuis had gezeten waar H
hulpverlener was. Zij vertelde dat hij haar Is avonds kwam instoppen en een
nachtzoen kwam geven en dat dit na verloop van tijd escaleerde via
aanrakingen tot uiteindelijk het bij haar in bed kruipen. Verdere details
herinner ik mij niet; ik denk dat zij die niet heeft verteld.
A ging in de weekeinden naar H en Hennie. Ik weet niet hoe vaak. A vertelde
daarover dat Hennie eerder naar bed ging en dat ze dat vervelend Vond omdat
de contacten met Bob dan te dicht op haar huid kwamen. Op details ging zij
niet in, maar ik dacht daarbij aan handtastelijkheden. Ik denk dat ik niet
naar details heb gevraagd. Het waren schichtige verhalen van een soort
schuldgevoel. A sprak woorden in de trant van: “Ik doe het zelf. Ik kan me
niet verweren.” A bevond zich in een loyaliteitsconflict. Zij vertelde dat op
Amstelland twee therapeuten waren die bevriend waren met H. Om die reden
wilde ze niet met het behandelteam praten over datgene wat H deed.
Margriet Catharina Johanna Bakker, psycholoog:
A is eind 1989 bij mij in therapie gekomen. Zij is nog steeds bij mij onder
behandeling. Bij de aanvang van de therapie en in de periode daarna wist ik
uit hetgeen A mij vertelde dat er iets was met ene Bob. Zij wilde daarover
aanvankelijk niet praten. Ik ben daarop doorgegaan. Langzaam maar zeker kreeg
ik het hele verhaal te horen. A was bang dat ik haar schuldig zou verklaren.
Zij vond zélf dat ze schuldig was. Zij vond dat als ze vroeg om affectie, dat
ze ook vroeg om een seksuele relatie. Ze dacht dat dat erbij hoorde. A
vertelde dat hij met haar naar bed ging en aan haar zat en dat de seksuele
contacten zijn begonnen in het CHJ en tot ongeveer 1984 zijn doorgegaan. A
heeft mij verder verteld dat zij over haar seksuele contacten met H heeft
gesproken met een raadsvrouwe en een psycholoog in Am- stelland en dat zij
hun om geheimhouding heeft gevraagd. De klachten van A beschrijf ik als een
post-traumatisch stress-syndroom. Het is niet eenvoudig aan te geven welke
van haar symptomen het gevolg zijn van de affectieve verwaarlozing in haar
jeugd en welke van het seksueel misbruik door H maar de klachten bestaande
uit flash-backs, nachtmerries, beelden van graaiende handen en het kapot
maken van alles dat aardig is, horen wel duidelijk bij dit, aan aardig zijn
gerelateerde, seksueel misbruik.
G. B.: Ik ben vanaf juli 1979 tot juni 1990 in dienst geweest van
het CHJ. De eerste jaren van mijn dienstverband heb ik gewerkt in het CHJ
Purmerend. Ik was in de tijd dat A in het huis in Purmerend verbleef en H
daar werkte hoofdleider en had met beiden dagelijks contact.
In het voorjaar van 1991 ontving ik een brief van A. Zij schreef dat zij door
één van mijn collega’s misbruikt was. Zij schreef niet door wie en voor zover
ik mij kan herinneren ook niet in welke periode. Ik was geschokt en vroeg mij
af wie dat zou kunnen zijn. Ik kwam uit bij H omdat A en hij op een bepaalde
manier met elkaar omgingen. Ik bedoel dat zij heel goed met elkaar konden
opschieten en dat A met hem betere contacten had dan met andere
groepsleiders. A verbleef regelmatig op de boot van H. Zij bezocht hem daar
door de week en bracht weekends op de boot door. Dit werd vanuit de
instelling gestimuleerd. Dat was eigenlijk uit onmacht. Wij konden niet goed
overweg met de problematiek van A, en kregen de indruk dat zij extra steun
ondervond van H. Na ontvangst van voornoemde brief en tijdens een gesprek met
A daarover herinnerde ik mij dat zich één keer een probleem had voorgedaan in
verband met een weekend dat A bij H zou doorbrengen. Behalve A zouden alle
pupillen dat weekend weg zijn en wij stelden voor dat zij naar H zou gaan. Ik
herinner mij dat A daarop zodanig reageerde dat duidelijk was dat zij er geen
trek in had. Ik denk nu dat dit misschien een signaal van haar was.
P.I.: (in contra-enquête):
H is een ex-collega van mij. Wij werkten als groepsleiders bij het CHJ te
Purmerend op het moment dat daar verbleef. Hij was haar mentor. Er bestond
tussen hen een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie. Zo’n relatie draagt mijns
inziens het risico in zich dat je de grenzen van hulpverlening overschrijdt.
H is een hulpverlener die fysieke contacten niet uit de weg ging; hij deed
zijn werk fysiek, knuffelde de pupillen. Hij gaf hen warmte; daardoor voelden
sommige kinderen zich veilig bij hem. Aanvankelijk was A afkerig van fysieke
contacten maar H heeft dat naar mijn idee doorbroken.
3. Op grond van de hiervoor onder 2.2. aangehaalde, niet in tegenverhoor
ontzenuwde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd,
is de rechtbank van oordeel dat A is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
Gelet op de inhoud van deze verklaringen die elkaar aanvullen en bevestigen,
is niet van doorslaggevend belang dat de getuigen niet uit eigen waarneming
kunnen verklaren over de seksuele contacten die hebben plaatsgevonden. Uit
deze verklaringen aangevuld door de gedetailleerde getuigenverklaring van A,
blijkt dat zij niet alleen tijdens de door haar sinds 1989 gevolgde therapie
bij B voornoemd, maar ook al in de periode waarin de seksuele contacten met H
plaatsvonden, daarover signalen heeft afgegeven en – in bedekte termen en
onder verband van geheimhouding – met anderen heeft gesproken.
4. Na bewijslevering staat vast dat de seksuele contacten tussen A en H zijn
begonnen toen A zestien jaar oud was en zijn doorgegaan tot omstreeks haar
twintigste jaar. Vast staat voorts – H heeft dat in zijn verweer zelfs
benadrukt – dat A, toen zij bij het CHJ Purmerend kwam, een voorgeschiedenis
had van affectieve verwaarlozing ten gevolge van een moeilijke gezinssituatie
en dat zij erg gesloten en depressief was. H diende haar, in zijn functie van
groepsleider, te verzorgen en hulp te verlenen; hij oefende in die
hoedanigheid gezag over haar uit. Als mentor had hij tegenover A, in
vergelijking tot de andere groepsleiders, een extra verantwoordelijkheid en
vooral een vertrouwensfunctie. A onderhield al tijdens het mentorschap van H
buiten het CHJ contacten met hem en deze contacten bleven bestaan nadat H
ander werk ging doen.
H behield daarbij tegenover A, zo blijkt uit de getuigenverklaringen, de
vertrouwensfunctie die tijdens zijn mentorschap was ontstaan. Door onder deze
omstandigheden met A een seksuele relatie aan te knopen en gedurende ruim
vier jaar te laten voortbestaan, heeft H misbruik gemaakt van zijn gezag en
vertrouwensfunctie tegenover haar. Dit is aan te merken als seksueel misbruik
en levert een onrechtmatige daad jegens A op. H is aansprakelijk voor de
schade die A ten gevolge daar van heeft geleden en zal lijden.
5. Alle voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van
oordeel dat A door H op zodanige wijze in haar persoon is aangetast dat de
door haar geleden immateriële schade naar billijkheid moet worden vastgesteld
op ƒ 40.000, zodat dat onderdeel van de vordering van A toewijsbaar is. Tegen
de gevorderde wettelijke rente heeft H geen verweer gevoerd.
6. Voldoende aannemelijk is dat A door het seksueel misbruik, de psychische
nasleep daarvan en de daaraan gerelateerde arbeidsongeschiktheid eveneens
inkomensschade lijdt en heeft geleden. Nu de omvang van deze schade nog niet
vast staat kan het beloop daarvan niet worden begroot. Overigens zal deze
schade naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen worden vastgesteld zonder
onderzoek door deskundigen, zoals een arbeidspsycholoog en/of
arbeidsdeskundige. De rechtbank zal dan ook de vordering van A strekkende tot
vergoeding van inkomensschade op te maken bij staat en te vereffenen volgens
de wet toewijzen.
7. Een en ander leidt tot de volgende beslissing. H wordt als de in het
ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het geding.
Beslissing.
De rechtbank:
– veroordeelt H tot betaling aan A van ƒ 40.000 (veertigduizend gulden),
vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 februari 1994 tot
aan de voldoening;
– veroordeelt H tot betaling aan A van een vergoeding voor geleden en nog te
lijden inkomensschade ten gevolge van haar arbeidsongeschiktheid, voor zover
verband houdend met voornoemd onrechtmatig handelen, op maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet;
– veroordeelt H in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van A begroot op ƒ 6.939,74 en als volgt te voldoen:
aan A:
ƒ 150 voor bij haar gevallen kosten aan vast recht;
ƒ 273 wegens taxe getuigen;
en
ƒ 490 aan overig vast recht;
ƒ 5.915 aan salaris procureur;
ƒ 111,74 aan exploitkosten;
– verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr C. Uriot