Instantie
Staatssecretaris van Justitie
Samenvatting
De vrouw is binnen haar huwelijk zwaar mishandeld. Voor de vrouw is geen
opvang in het land van herkomst, Syrië, aanwezig. Tussen de vader en het kind
bestaat een omgangsregeling. De vader ziet het kind eenmaal per drie weken.
Dit is in casu voldoende om aan de vrouw een verblijfsvergunning te
verstrekken op grond van artikel 8 EVRM.
Volledige tekst
Op 23 februari 1996 heeft de vreemdelinge, van Syrische nationaliteit, B,
geboren op 28 juli 1968, bij de korpschef van Utrecht een aanvraag ingediend
om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning tot
verblijf, alsmede een aanvraag om wijziging van de beperking waaronder de
vergunning tot verblijf is verleend.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet kan de verlenging
van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op
aan het algemeen belang ontleende gronden.
Betrokkene is op 29 april 1993 Nederland ingereisd. Betrokkene is op 27 juli
1993 gehuwd met K, van Nederlandse nationaliteit. Op 13 augustus 1993 heeft
betrokkene een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf, met als
doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot K, waarna zij op 13 augustus 1993 in
het bezit is gesteld van de gevraagde vergunning, geldig tot 13 augustus
1994. Deze vergunning tot verblijf is laatstelijk verlengd tot 13 augustus
1996.
Betrokkene heeft verklaard dat zij op 20 oktober 1995 bij K is weggegaan en
op een ander adres is gaan wonen. Gebleken is dat betrokkene sinds 30
november 1995 op een ander adres dan K staat ingeschreven in de Gemeentelijke
Basisadministratie te Utrecht. Gelet hierop kan het huwelijk, op grond
waarvan verblijf was toegestaan, geacht worden feitelijk te zijn verbroken op
20 oktober 1995. Bij vonnis van 24 juli 1996 is de echtscheiding
uitgesproken. Dit vonnis is op 4 september 1996 ingeschreven in de registers
van de Burgerlijke Stand.
Gelet op het vorenstaande voldoet betrokkene niet meer aan de beperking
waaronder een vergunning tot verblijf is verleend.
Het beleid ten aanzien van in Nederland toegelaten huwelijkspartners die in
het bezit zijn geweest van een afhankelijke verblijfstitel, zoals betrokkene,
houdt onder meer in dat dezen, na verbreking van het huwelijk, in aanmerking
kunnen komen voor een zelfstandige verblijfstitel.
Het huwelijk dient dan echter voor de ontbinding of ontwrichting reeds drie
jaar te hebben bestaan, waarvan ten minste één jaar direct voorafgaande aan
de ontbinding of ontwrichting tijdens een op grond van artikel 9 of 10 van de
Vreemdelingenwet toegestaan verblijf in Nederland.
Betrokkene kan aan het boven weergegeven beleid geen aanspraak op voortgezet
verblijf hier te lande ontlenen, aangezien zij niet voldoet aan de hiervoor
gestelde eis met betrekking tot de duur van het huwelijk.
Uit het huwelijk tussen betrokkene en K is op 19 oktober 1994 een zoon
geboren, te weten S K. Dit kind bezit de Nederlandse nationaliteit. Bij
vonnis van 4 september 1996, waarbij de echtscheiding is uitgesproken tussen
betrokkene en K, is tevens bepaald dat K recht heeft op omgang met zijn zoon
gedurende één dag per drie weken. Betrokkene heeft verklaard dat door K
daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven aan deze omgangsregeling.
Gelet hierop bestaat aanleiding de geldigheidsduur van de op 13 augustus 1993
aan betrokkene verleende vergunning tot verblijf te verlengen onder
gelijktijdige wijziging van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf
is verleend.
Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40);
BESLUIT:
de geldigheidsduur van de op 13 augustus 1993 aan betrokkene verleende
vergunning tot verblijf te verlengen tot 20 oktober 1996, onder gelijktijdige
verlenging van geldigheidsduur tot 18 augustus 1998, onder gelijktijdige
wijziging van de beperking in verband met het uitoefenen van gezinsleven in
de zin van artikel 8 EVRM kind met vader, met ingang van 20 oktober 1995.