Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp ‘s-Hertogenbosch, 11 juli 1997

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Verzoekster kan een jaar na haar scheiding niet voldoen aan het vereiste van het beschikken over werk – met een inkomen ter hoogte van het minimumloon – voor tenminste een jaar.
Maar de vrouw krijgt van haar in Taiwan verblijvende man voldoende middelen zodat zij niet afhankelijk is van de openbare kas. Of het hebben van
voldoende middelen – ondanks het niet hebben van werk op de fatale termijn – reden is om voortgezet verblijf toe te staan, zal onderwerp zijn voor nader
onderzoek, waarvoor een bodemprocedure meer mogelijkheid biedt.
De rechter is verder van oordeel dat de staatssecretaris de belangen van verzoekster onvoldoende heeft afgewogen in het kader van de toetsing aan
de klemmende redenen van humanitaire aard. Niet meegewogen is bijvoorbeeld het feit dat in Taiwan de kinderen zullen worden toegewezen aan haar man en zijzelf geen contact meer met de kinderen zal mogen hebben. Ook ontbreekt
de toets aan het in de Vc genoemde criterium – de zorg die de vrouw heeft voor de vier kinderen die in Nederland een opleiding volgen. De vrouw mag het
administratieve beroep in Nederland afwachten.

Volledige tekst

1. Procesverloop

Verzoekster bezit de Taiwanese nationaliteit en is vreemdeling in de zin
van
artikel 1 van de Vw.

Verzoekster heeft op 16 januari 1992 verzocht om verlening van een vergunning
tot verblijf met als doel: ‘verblijf bij echtgenoot en het verrichten van
arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf’. Verzoekster is
in
het bezit gesteld van de gevraagde vergunning tot verblijf welke laatstelijk
geldig was tot 16 januari 1995.

Op 20 en 29 december 1994 heeft verzoekster om verlenging van de eerder
verleende vergunning tot verblijf en wijziging van de beperking verzocht
in:
‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’.

Bij beschikking van 26 september1995 heeft verweerder afwijzend beslist
op
verzoeksters aanvraag om een vergunning tot verblijf. De beschikking is
op
dezelfde dag aan verzoekster uitgereikt.

Tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning
tot
verblijf heeft verzoekster op 23 oktober 1995 administratief beroep
ingesteld. Bij beschikking van 8 oktober 1996 heeft verweerder het
administratief beroepsschrift van verzoekster ongegrond verklaard. Deze
beschikking werd aan verzoekster in persoon uitgereikt waarbij haar werd
meegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel in te dienen
beroepsschrift niet in Nederland mag afwachten en Nederland binnen vier
weken
dient te verlaten.

Op verzoekschrift van 31 oktober 1996 heeft verzoekster de president verzocht
een onverwijlde voorziening te treffen, inhoudende -kort gezegd- dat
verweerder niet zal overgaan tot uitzetting van verzoekster uit Nederland
zolang nog niet beslist zal zijn op het beroepschrift van verzoekster.

Verzoekster is ter zitting van 4 juni 1997 verschenen en heeft zich aldaar
laten bijstaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting
laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank
beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de
rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op
de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86 eerste lid van de Awb is bepaald dat de president
onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan doen, indien het verzoek wordt
gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van
oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van
de
Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling
van
de zaak.

De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld
in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen
in de
hoofdzaak. In dit geding is derhalve aan de orde of het bestreden besluit
waarbij het administratief beroep van verzoekster ongegrond is verklaard
in
rechte kan worden gehandhaafd.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.

Verzoekster is op 5 januari 1992, tezamen met haar echtgenoot en vier
kinderen, Nederland ingereisd. Op 16 januari 1992 heeft zij om verlening
van
een vergunning tot verblijf verzocht met als doel: ‘verblijf bij echtgenoot
en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat
verblijf’. Verzoekster is in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning
tot verblijf welke laatstelijk geldig was tot 16 januari 1995. Op 20
december 1994 heeft verzoekster om wijziging van de verstrekte vergunning
verzocht in ‘arbeid als zelfstandige’. Haar echtgenoot die sedert 1 januari
1994 geen werk meer had heeft op 20 december 1994 eveneens om wijziging
van
de vergunning tot verblijf verzocht in:
‘arbeid in loondienst’. Op 21 december 1994 werd, nadat gebleken was dat
daarvoor een arbeidscontract en een tewerkstellingsvergunning nodig was,
dit
aangepast in ‘arbeid als zelfstandige’. Op 29 december 1994 heeft verzoekster
vervolgens verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar
verleende vergunning tot verblijf. De aanvraag van de echtgenoot van
verzoekster werd bij de beschikking 26 september 1995 niet ingewilligd
omdat
niet meer werd voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning was
verstrekt. Ten aanzien van zijn verzoek om (voortgezet) verblijf voor het
verrichten van arbeid als zelfstandige werd overwogen, dat hij daarvoor
niet
in aanmerking komt, omdat uit een ambtsbericht van de Minister van
Economische Zaken was gebleken dat geen wezenlijk Nederlands economisch
belang is gediend met de voortgezette exploitatie van het bedrijf van hem
en
verzoekster. Bij beschikking van eveneens 26 september 1995 werd de aanvraag
tot verlenging en wijziging van de vergunning tot verblijf van verzoekster
niet ingewilligd aangezien zij, gelet op het feit dat haar man ook geen
verlenging van de vergunning tot verblijf heeft gekregen en het een
afhankelijke aanvraag betrof, niet meer voldeed aan de beperking waaronder
de
vergunning tot verblijf was verleend. Ten aanzien van niet-inwilliging
van de
aanvraag ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’ zijn dezelfde
overwegingen gebruikt als die bij haar echtgenoot. Het administratief
beroepsschrift van de echtgenoot van verzoeker is later ingetrokken. Hangende
de administratieve beroepsprocedure is gebleken dat het arbeidscontract
van
de echtgenoot van verzoeker op 31 december 1993 was beëindigd en dat hij
op 1
januari 1994 Nederland heeft verlaten onder achterlating van verzoekster
en
hun minderjarige kinderen. In de aanvullende gronden van het administratieve
beroep d.d. 4 juni 1996 is om die reden namens verzoekster aangevoerd,
dat de
aanvraag van verzoekster om verlenging van de verblijfsvergunning slechts
getoetst dient te worden aan het geldende beleid voor voortgezet verblijf
na
ontwrichting huwelijk dan wel vertrek van de hoofdpersoon.
Verweerder heeft zich ten dien aanzien in de beschikking op het
administratieve beroepsschrift op het standpunt gesteld dat ingevolge
eerdergenoemd beleid verzoekster geacht kan worden met ingang van 1 januari
1994, zijnde datum van ontwrichting huwelijk, in het bezit te zijn gesteld
van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘voor het verrichten
van
arbeid al dan niet in loondienst’ met een geldigheidsduur tot 1 januari
1995.
Nu verzoekster op 1 januari 1995 met de toenmalige werkzaamheden niet
duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan en voorts niet is
gebleken dat verzoekster nog enig moment voor dan wel na 1 januari 1995
beschikte over een arbeidsplaats voor nog tenminste een jaar waarmee zij
voldoende duurzame middelen van bestaan zou verdienen, voldeed zij, volgens
verweerder, niet aan de vereisten voor voortgezet verblijf na ontwrichting
huwelijk. In het verweerschrift heeft verweerder de beschikking op het
administratief beroepsschrift in die zin aangevuld dat bij de beoordeling
van
een aanvraag om voortgezet verblijf na ontwrichting van het huwelijk het
vereiste van voldoende middelen van bestaan geen rol speelt. Naar het oordeel
van verweerder is derhalve niet van belang dat verzoekster -wellicht-
voldoende middelen van bestaan had op 1 januari 1995 als ook nadien.

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij wil werken zodra haar kinderen op
eigen
benen kunnen staan. Voorlopig vindt zij echter dat zij eerst en vooral
altijd
beschikbaar moet zijn voor haar kinderen. Zij is van mening dat zij gelet
op
de strekking en doel van het beleid desalniettemin in aanmerking komt voor
voortgezet verblijf nu zij van haar in Taiwan verblijvende (ex)echtgenoot
een
uitkering terzake van levensonderhoud ontvangt en zij dus niet ten laste
komt
van de openbare kas.

De president overweegt als volgt:

Ingevolge de Vc 1994, hoofdstuk B1/2 kan, zoals reeds is overwogen, en
een
geval van feitelijke of juridische verbreking van een huwelijksrelatie
een
toegelaten huwelijkspartner onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen
voor een zelfstandige vergunning tot verblijf, indien het huwelijk (voordat
de ontbinding zich daarvan voordoet) reeds drie jaar heeft bestaan waarvan
tenminste een jaar -direct voorafgaande aan de ontbinding of ontwrichting
van
het huwelijk- tijdens een op grond van artikel 9 of 10 Vw toegestaan
verblijf. Komt de vreemdeling in een zodanige situatie niet in aanmerking
voor een vergunning tot vestiging, voor een vergunning tot verblijf op
grond
van klemmende redenen van humanitaire aard of voor een vergunning tot
verblijf voor een ander doel, dan wordt hem een vergunning tot verblijf
voor
het verlenen van arbeid al dan niet in loondienst verleend met een
geldigheidsduur van een jaar. Het ontbreken van voldoende middelen of het
(nog) niet verrichten van arbeid wordt niet tegengeworpen. De vreemdeling
krijgt gedurende een jaar de gelegenheid -indien hij daarover nog niet
beschikt- arbeid te vinden. Aan vreemdelingen die voortgezet verblijf voor
arbeid in loondienst beogen, dient dit te worden geweigerd indien zij bij
het
verstrijken van dat jaar niet beschikken over werk voor tenminste nog een
jaar, waarmee ten minste het bestaansminimum in de zin van de Algemene
bijstandswet (Abw) wordt verdiend. Bij verlenging van de geldigheidsduur
van
een vergunning tot verblijf, verstrekt op basis van eerdergenoemd beleid,
is
bepalend de situatie op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur
van deze vergunning.

In het onderhavige geval is de president allereerst met verweerder van
oordeel dat verzoekster op 1 januari 1994, datum ontwrichting huwelijk,
geacht moet worden in het bezit te zijn gesteld van een vergunning tot
verblijf onder de beperking ‘voor het verrichten van arbeid in loondienst’
met een geldigheidsduur van 1 januari 1995. Gelet op het hiervoor omschreven
beleid is derhalve van belang of verzoekster op 1 januari 1995 voldeed
aan de
vereisten voor voortgezet verblijf na ontwrichting huwelijk. Verweerder
stelt
zich ten dien aanzien op het standpunt dat verzoekster niet aan de vereisten
voldoet voor voortgezet verblijf nu zij op de peildatum niet beschikte
over
werk voor tenminste nog een jaar, waarmee ten minste het bestaansminimum
in
de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) werd verdiend. Verzoekster stelt
zich op het standpunt dat de ratio van eerdergenoemd beleid is dat men
niet
ten laste komt van de openbare kas. Nu verzoekster weliswaar niet beschikt
en
beschikte over werk doch wel voldoende middelen tot bestaan tot haar
beschikking heeft, dient zij conform deze ratio van het beleid in aanmerking
te worden gebracht voor voortgezet verblijf. De president is dienaangaande
van oordeel dan niet zonder meer kan worden volgehouden dat het toestaan
van
voortgezet verblijf enkel op basis van het hebben van voldoende middelen
indruist tegen de ratio van verweerders beleid. De president kan zich niet
aan de indruk onttrekken dat een achterliggende reden van het vereiste
‘het
hebben van werk’ zal zijn het niet ten laste komen van de openbare kas.

Naar het oordeel van de president leent de beantwoording van de vraag wat
de
ratio is van het in de Vc geformuleerde beleid, zich echter niet voor
beantwoording in een spoedprocedure als de onderhavige. Met name de vraag
of
het hebben van voldoende middelen ondanks het niet hebben van werk op de
fatale termijn reden is voor voortgezet verblijf, zal onderwerp zijn voor
nader onderzoek, waarvoor een bodemprocedure meer mogelijkheid biedt.

Afgezien van het voorgaande is de president van oordeel dat het bestreden
besluit niet in stand kan blijven. De president overweegt daartoe als volgt.

Blijkens de Vc 1994 B1/23 kan het verblijf van de vreemdeling ook wegens
klemmende redenen van humanitaire aard worden voortgezet. Als voorbeeld
van
klemmende redenen van humanitaire aard worden in de Vc genoemd de
omstandigheid dat de vreemdeling nauwe banden heeft met Nederland of in
Nederland wonende personen of omdat terugkeer naar het land van herkomst
redelijkerwijs niet verlangd kan worden. In het geval het gaat om gescheiden
vrouwen wordt dit, blijkens de Vc, getoetst aan:
– de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
– de maatschappelijke positie van de betrokkene in het land van herkomst;
– de vraag of in het land van herkomst een naar de maatstaven van dat land
aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
– de zorg die de betrokkene heeft voor kinderen die hier te lande zijn
geboren en/of een opleiding volgen.

Uit het bestreden besluit noch uit het verweerschrift noch uit de overige
zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder de ten dien
aanzien relevant te achten feiten en belangen heeft vergaard en afgewogen.
Zo
is niet gebleken dat verweerder zich een beeld heeft gevormd over de situatie
van alleenstaande vrouwen in Taiwan en wat de maatschappelijke positie
van
verzoekster in haar land van herkomst zal zijn. Van belang hierbij is dat
verzoekster zelf heeft aangegeven dat zij bij terugkeer in Taiwan van haar
kinderen gescheiden zal worden. De kinderen zouden dan door de familie
van de
(ex)echtgenoot opgevoed worden en zij zal geen contact met haar kinderen
mogen hebben.
Verweerder heeft hier echter niet op gereageerd. Tenslotte ontbreekt ook
de
toets aan het laatste – de zorg die verzoekster heeft voor de vier kinderen
die in Nederland een opleiding volgen – criterium.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit
voorbij is gegaan aan zijn eigen, in de Vc weergegeven, beleid. De afwijzing
van de aanvraag om voortgezet verblijf berust derhalve op een onvoldoende
draagkrachtige motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit
moet
worden vernietigd.

Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er aanleiding tot het treffen
van een voorlopige voorziening, in die zin dat verweerder wordt verboden
verzoekster en haar kinderen uit Nederland te verwijderen tot opnieuw op
het
administratieve beroep zal zijn beslist.

De president acht gelet op het vooroverwogene termen aanwezig verweerder
onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door
de
verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van
het
Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot
op
in totaal ƒ 1.420,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en het beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ƒ 710,=;
* wegingsfactor 1.

Tevens zal de president bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan
verzoekster het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.

Beslist wordt mitsdien als volgt.

3. Beslissing

De president:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– bepaalt dat verweerder wordt verboden verzoekster uit Nederland te
verwijderen tot opnieuw op het administratieve beroep zal zijn beslist;
– gelast de Staat der Nederlanden aan verzoekster te vergoeden het door
haar
gestorte griffierecht;
– veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten,
vastgesteld op ƒ 1.420,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Rechters

Mr Van Daalen