Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster stelt dat zij vanwege haar zwangerschap geen bonussen heeft
ontvangen. Volgens de werkgever heeft verzoekster geen bonussen gekregen
vanwege haar verminderde inzetbaarheid door haar zwangerschap.
De Commissie oordeelt dat vaststaat dat verzoeksters zwangerschap bij het
achterwege laten van de bonussen mede een rol gespeeld heeft. De werkgever
heeft daarmee onderscheid gemaakt naar geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 30 december 1996 verzocht mevrouw M.H.M. S. te Amersfoort (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of FES Services B.V., statutair gevestigd te Capelle aan
den
IJssel, kantoorhoudende te Rotterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is van 1 oktober 1994 tot 15 november 1996 als
adviseur/interimmanager bij de wederpartij werkzaam geweest. Haar is over
1995 geen bonus toegekend; evenmin heeft ze met ingang van 1 januari 1996
een
salarisverhoging gekregen; daarnaast heeft ze in 1996 geen schenking van
ƒ
100,– ontvangen voor haar verjaardag. Verzoekster stelt bovendien in
vergelijking met haar collega’s te laag te zijn beloond. Volgens verzoekster
is een en ander het gevolg van haar zwangerschap en heeft de wederpartij
onderscheid naar geslacht gemaakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk nader toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe
te lichten tijdens een zitting op 1 juli 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. M.H.M. S. (verzoekster)
– dhr. D.J. de Jong (partner van verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. R. Hoogvliet (directeur)
– dhr. P. Schenk (hoofd afdeling sociale dienstverlening)
– dhr. mr. D.P. Boddé (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is met ingang van 1 oktober 1994 bij de wederpartij in
dienst getreden in de functie van adviseur/interimmanager tegen een bruto
salaris van ƒ 4.450,– per maand. Daarnaast kreeg zij vanaf 21 januari
1995
een auto ter beschikking. Ze mocht hiermee 10.000 km per jaar privé rijden
en
was voor het meerdere een vergoeding van ƒ 0,35 per gereden kilometer
verschuldigd. Ze ontving voorts een onkostenvergoeding van ƒ 150,– per
maand. Tevens heeft verzoekster de cursus toetser/beslisser op kosten van
de
wederpartij gevolgd. De kosten hiervan bedroegen ongeveer ƒ 5.000,–.

De wederpartij legt zich toe op personele en organisatorische dienstverlening
aan derden. Tot mei 1993 werkte de wederpartij slechts met freelancers.
Daarna is een aantal medewerkers in vaste dienst genomen. De wederpartij
haalt opdrachten binnen en zorgt dat de medewerkers te werk gesteld kunnen
worden. Per werknemer wordt het persoonlijk resultaat vastgesteld door
de
salariskosten af te zetten tegen het aantal gedeclareerde uren. De werknemers
kunnen hun persoonlijk resultaat slechts in beperkte mate beïnvloeden.
Zij
worden uitgeleend op dagbasis, de cliënt bepaalt hoeveel dagen er gewerkt
wordt. Wanneer een cliënt tevreden is over de dienstverlening van de
gedetacheerde medewerker, wordt laatstgenoemde vaak voor een langere periode
ingehuurd. In die zin kan de werknemer de omzet beïnvloeden. Regelmatig
komt
het echter voor dat het werk waarvoor de werknemer was ingehuurd voltooid
is
of dat degene die vervangen moest worden terugkomt. In dat geval heeft
de
werknemer -ondanks goed functioneren- geen mogelijkheid de omzet te
beïnvloeden.

3.2. In artikel 4.2. van verzoeksters arbeidscontract was de volgende
bepaling opgenomen: “Het salaris zal jaarlijks worden herzien in de maand
december. Het alsdan vastgestelde salaris gaat in per januari
daaraanvolgend.”

In artikel 4.3. van het arbeidscontract staat vermeld: “Afhankelijk van
het
resultaat van werkgever en de inzet daarbij van werknemer kan aan het einde
van het kalenderjaar door werkgever een tantième aan werknemer worden
toegekend, een en ander enkel en alleen ter beoordeling van werkgever.”

3.3. Verzoekster heeft met ingang van 1 januari 1995 geen salarisverhoging
ontvangen omdat ze toen nog maar drie maanden bij de wederpartij werkzaam
was. Wel is haar een bonus van ƒ 600,– toegekend.

Verzoekster heeft van 10 oktober tot en met 22 december 1995 per dag twee
a
drie uur minder gewerkt vanwege haar zwangerschap. Verzoekster was in die
periode gedetacheerd in Zaanstad en had daardoor een reistijd van vier
uur
per dag. Dit zou leiden tot een werkdag van twaalf uur. Gelet op haar
zwangerschap was dit voor haar te vermoeiend.

Op 18 januari 1996 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Tijdens
dit gesprek is de tevredenheid over het functioneren van verzoekster
uitgesproken. Tevens is haar meegedeeld dat geen salarisverhoging en geen
bonus zouden worden toegekend. De inhoud van dit gesprek is door de
wederpartij bevestigd bij brief van 28 maart 1996. Deze brief luidt -voor
zover hier van belang- als volgt:
(…)
“Per 1 januari 1996 heeft u wederom geen salarisverhoging gekregen.
Salarisverhoging en het toekennen van een bonus heeft binnen ons bedrijf
niet
alleen te maken met goed functioneren. Wij zijn een commercieel bedrijf,
dus
ook de gemaakte omzet per medewerker en het resultaat van het bedrijf in
het
algemeen zijn zaken die hierbij aan de orde komen.
Zoals in ons laatste gesprek uiteengezet, is uw omzet in 1995 sterk
achterwege gebleven bij de verwachtingen. Uw kosten afgezet tegen de omzet
laten zelfs een verlies zien. Als oorzaak hiervan kan met name uw
ziekteverzuim worden aangewezen.
Gezien uw zwangerschap is daar alle begrip voor. U bent daar in het
functioneringsgesprek dan ook niet op aangesproken. Wel is tijdens het
functioneringsgesprek besproken dat wij een zwangerschapsperiode niet
geschikt achten om een salarisverhoging toe te kennen. Afgesproken is toen
dat we in de periode na de bevalling rond de tafel gaan zitten om nieuwe
afspraken te maken. Immers dan is duidelijk hoe uw arbeidspatroon er uit
zal
zien.”
(…)

Verzoekster heeft tegen het niet toekennen van een bonus en salarisverhoging
geprotesteerd, waarna opnieuw een gesprek heeft plaatsgevonden. De
wederpartij heeft haar in dit gesprek meegedeeld dat een salarisverhoging
onbespreekbaar was.

Op 12 april 1996 is verzoekster met zwangerschapsverlof gegaan. Het
bevallingsverlof eindigde op 2 augustus 1996. Aansluitend is verzoekster
arbeidsongeschikt geweest tot 1 november 1996.

3.4. Verzoekster heeft vervolgens een verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam onder
toekenning van een vergoeding. Bij beschikking van 5 november 1996 is de
arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 15 november 1996. Het verzoek
om
toekenning van een vergoeding is afgewezen.

Het standpunt van verzoekster

3.5. De wederpartij heeft door haar geen bonus en salarisverhoging toe
te
kennen vanwege haar zwangerschap onderscheid gemaakt als bedoeld in de
wetgeving gelijke behandeling. Ingevolge artikel 4.2. van de
arbeidsovereenkomst had verzoekster recht op een salarisverhoging. Tijdens
het functioneringsgesprek op 8 maart 1995 is verzoekster bovendien toegezegd,
dat zij met ingang van 1 januari 1996 wel een salarisverhoging zou ontvangen.
Daar komt bij dat verzoekster met ingang van 1 oktober 1995 een zwaardere
functie is gaan uitoefenen, namelijk de functie van toetser/beslisser,
hetgeen normaal gesproken tot een hoger salaris leidt. De wederpartij kon
aan
haar cliënten vanaf dat moment een hoger tarief voor verzoekster in rekening
brengen. Tenslotte lag een salarisverhoging gelet op verzoeksters aantoonbaar
goede prestaties in de rede.

De wederpartij stelt ten onrechte dat verzoekster met ingang van 1 januari
1995 salarisverhoging heeft gekregen, doordat haar een auto ter beschikking
was gesteld en de wederpartij de kosten voor een cursus vergoedde. Reeds
bij
indiensttreding van verzoekster maakten deze arbeidsvoorwaarden deel uit
van
de arbeidsovereenkomst.

De wederpartij onderbouwt de stelling, dat verzoeksters omzet in relatie
tot
haar salaris leidde tot verlies, met een jaaroverzicht over 1996. Het niet
toekennen van salarisverhoging had echter betrekking op de omzet over 1995.
Hiervan is geen jaaroverzicht overgelegd. Het persoonlijk resultaat van
verzoekster tot de datum waarop haar zwangerschapsverlof is ingegaan,
bedraagt ƒ 6.867,–. Verzoekster heeft gedurende deze periode steeds fulltime
gewerkt.

De stelling van de wederpartij, dat onduidelijk was hoe haar arbeidspatroon
eruit zou komen te zien, is onjuist. Verzoekster heeft meteen gezegd dat
zij
één dag per week ouderschapsverlof wilde opnemen en vier dagen per week
zou
gaan werken. Over parttime werken heeft ze niet gesproken. Niet valt in
te
zien waarom het opnemen van ouderschapsverlof van invloed zou zijn op de
arbeidsvoorwaarden.

3.6. Gebruikelijk is dat aan de werknemers van de wederpartij ter gelegenheid
van hun verjaardag een bedrag van ƒ 100,– wordt uitbetaald. Verzoekster
heeft dit in 1995 ook ontvangen. In 1996 is haar echter zonder opgave van
redenen geen ƒ 100,– uitbetaald, dit in tegenstelling tot haar collega’s.

3.7. Verzoeksters salaris was ten opzichte van vergelijkbare functies bij
de
gemeenten aan de lage kant. Verzoeksters collega’s in dienst bij de gemeenten
worden veelal ingeschaald in schaal 9, 10 of hoger. Ook met de wederpartij
vergelijkbare bureaus betalen voor verzoeksters functie een hoger salaris.
Bij dergelijke bureaus is een bruto salaris van ƒ 5.000,– bespreekbaar.

Verzoekster was de enige werknemer bij de wederpartij die de functie
toetser/beslisser vervulde. Een vrouwelijke collega van verzoekster deed
lager gekwalificeerd werk, namelijk heronderzoeken en
bijstandsmaatschappelijk werk, en had reeds bij aanvang van haar
dienstverband een hoger salaris dan verzoekster. Deze collega ontving
bovendien twee maal een loonsverhoging. Dat laatste gold ook voor een andere
vrouwelijke collega. Een mannelijke collega die op freelance basis werkzaam
was ontving voor lager gekwalificeerd werk een salaris van ƒ 4.550,– a
ƒ
4.600,– bruto. Hij ontving bovendien reiskostenvergoeding op basis van
het
openbaar vervoer. Van de andere collega’s kende verzoekster de
arbeidsvoorwaarden niet.

Het standpunt van de wederpartij

3.8. Uit artikel 4.2. van verzoeksters arbeidsovereenkomst mag niet worden
afgeleid dat het salaris ieder jaar zonder meer wordt verhoogd. Er staat
dat
het salaris zal worden herzien, dat betekent niet automatisch een verhoging.

Ten onrechte stelt verzoekster dat zij per 1 januari 1995 geen loonsverhoging
zou hebben gekregen. Verzoekster is met ingang van die datum een auto ter
beschikking gesteld. Tevens is ze in de gelegenheid gesteld de opleiding
toetser/beslisser op kosten van de wederpartij te volgen.

De resultaten van verzoekster gaven geen aanleiding om haar met ingang
van 1
januari 1996 een salarisverhoging toe te kennen. Verzoekster is op grond
van
de verwachtingen omtrent haar prestaties bij haar indiensttreding een
relatief hoog salaris toegekend. Hoewel verzoekster op zichzelf goed
functioneerde, bleef haar omzet achter bij de verwachtingen. Door haar
hoge
salaris -dat aanmerkelijk hoger was dan dat van haar collega’s- heeft de
wederpartij wat verzoekster betreft verlies geleden. Doordat verzoekster
gedurende lange periode niet zou werken vanwege haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof was er ook geen zicht op het inhalen van het verlies.
Daarom
was een salarisverhoging niet bespreekbaar.

Het goed functioneren is op zichzelf niet voldoende om een salarisverhoging
toe te kennen. De 17 collega’s van verzoekster functioneerden eveneens
naar
tevredenheid en ontvingen evenmin een salarisverhoging. De stelling van
verzoekster dat zij met ingang van 1 oktober 1995 een hogere functie is
gaan
bekleden is onjuist. De functie van toetser/beslisser bestaat bij de
wederpartij niet. Verzoekster is net als haar collega’s bij de wederpartij
in
dienst getreden als adviseur en kon in diverse functies gedetacheerd worden.
De zinsnede “wij achten een zwangerschapsperiode niet geschikt om een
salarisverhoging toe te kennen” is uit zijn verband gehaald. Verzoekster
had
tijdens het functioneringsgesprek meegedeeld na haar zwangerschap parttime
-waarschijnlijk drie dagen per week- te willen werken. De wederpartij heeft
aangegeven dat dit geen probleem was, maar dat het om die reden voor de
hand
lag het gesprek over de arbeidsvoorwaarden uit te stellen tot na het
zwangerschaps- en bevallingsverlof. Pas dan zou vaststaan hoeveel dagen
per
week verzoekster zou gaan werken. De omvang van het dienstverband zou van
invloed zijn op de arbeidsvoorwaarden, omdat verzoekster had aangegeven
de
auto, die haar op basis van een fulltime dienstverband was toegekend, te
willen blijven gebruiken.

Dat de wederpartij geen onderscheid maakt in geval van zwangerschap blijkt
ook uit het feit dat zij een collega van verzoekster in dienst heeft genomen
toen die zwanger was.

3.9 Aan slechts vijf medewerkers van de wederpartij is over 1995 een bonus
uitbetaald. Dit was op basis van uitzonderlijk goede prestaties. Het betrof
vier van de elf vrouwen en één van de zeven mannen.

3.10. Geen van de medewerkers van de wederpartij heeft in 1996 ƒ 100,–
voor
zijn of haar verjaardag gekregen. Deze regeling is in 1996 gewijzigd in
die
zin dat op 31 december ƒ 100,– aan alle werknemers wordt uitbetaald.
Verzoekster was op 31 december 1996 niet meer bij de wederpartij in dienst
en
heeft deze schenking daardoor misgelopen.

3.11. Verzoekster stelt ten onrechte dat zij in vergelijking met haar
collega’s te laag werd beloond. De vrouwelijke collega die verzoekster
heeft
genoemd had in tegenstelling tot verzoekster geen studieregeling en niet
de
beschikking over een dienstauto. Voorts gaat de vergelijking met de
freelancer niet op; een freelancer dient regelmatig aanspraak te maken
op een
WW- of zelfs bijstandsuitkering en kent geen pensioenregeling. Bovendien
had
genoemde freelancer geen dienstauto.

Verzoekster had in vergelijking met gemeente-ambtenaren evenmin een te
laag
salaris. Verzoeksters bruto salaris bedroeg inclusief de onkostenvergoeding
en de auto in totaal ƒ 6.102,– per maand. Een gemeente-ambtenaar ontvangt
in
de functie toetser/beslisser in schaal 9 en 10 respectievelijk minimaal
ƒ
3.953,– en ƒ 3.773,– en maximaal ƒ 5.446,– en ƒ 5.983,–.

Het salaris van verzoekster was evenmin lager dan dat van haar collega’s
in
dienst bij met de wederpartij vergelijkbare bureau’s.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling
door haar
– met ingang van 1 januari 1996 geen salarisverhoging toe te kennen;
– over 1995 geen bonus toe te kennen;
– met haar verjaardag in 1996 geen ƒ 100,- toe te kennen;
– in vergelijking met haar collega’s te laag te belonen.

4.2. Voor de beantwoording van deze vragen zijn de volgende wetsartikelen
van
belang.

Ingevolge artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is het verboden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden.
(Sinds 1 april 1997 is de betreffende norm vastgelegd in artikel 6:646
BW).

Dit verbod betreft zowel direct als indirect onderscheid. Onder direct
onderscheid wordt ingevolge artikel 7A:1637ij lid 5 BW mede verstaan
onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.

Van direct onderscheid naar geslacht is niet alleen sprake wanneer
zwangerschap de enige of doorslaggevende reden was voor een verschil in
behandeling in de arbeidsvoorwaarden, maar tevens indien zwangerschap mede
een rol heeft gespeeld.(Zie onder meer: Commissie gelijke behandeling,
23 mei
1995, oordeelnummer 95-15; Commissie gelijke behandeling, 13 november 1995,
oordeelnummer 95-47).

Artikel 7A:1637ij lid 1 BW en de artikelen 7 tot en met 9 Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WBG) bepalen voorts dat een werkgever
geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen op het punt van de beloning
wanneer zij arbeid van gelijke of nagenoeg gelijke waarde verrichten.

Ten aanzien van de salarisverhoging:

4.3. Uit het voorgaande volgt dat beoordeeld moet worden of verzoeksters
zwangerschap mede een rol gespeeld heeft bij de beslissing van de wederpartij
om verzoekster met ingang van 1 januari 1996 geen salarisverhoging toe
te
kennen.

Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Vaststaat immers dat deze
beslissing samenhing met de omstandigheid dat verzoekster in 1995 gedurende
een aantal weken iedere dag twee uur minder had gewerkt. Dit ziekteverzuim
was een gevolg van haar zwangerschap. Een en ander is met zoveel woorden
vastgelegd in de brief van de wederpartij aan verzoekster van 28 maart
1996.

De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat afwezigheid of verminderde
inzetbaarheid wegens zwangerschap(sverlof) als een onlosmakelijk gevolg
van
de zwangerschap worden beschouwd en op één lijn gezet worden met de
zwangerschap zelf.(Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer
95-15; Commissie gelijke behandeling, 22 november 1996,
oordeelnummer 95-105.) De Commissie oordeelt dat onderscheid op grond van
beperkte inzetbaarheid door ziekte ten gevolge van zwangerschap eveneens
direct onderscheid oplevert.

Door de beslissing geen salarisverhoging toe te kennen mede te baseren
op
verzoeksters verminderde inzetbaarheid vanwege zwangerschap heeft de
wederpartij derhalve direct onderscheid gemaakt naar geslacht zoals bedoeld
in artikel 7A:1637ij BW.

De Commissie merkt hierbij op dat ook andere omstandigheden bij de beslissing
van de wederpartij een rol gespeeld kunnen hebben. De verwijzing van de
wederpartij naar verzoeksters zwangerschap hoeft naar het oordeel van de
Commissie dan ook niet zonder meer tot de conclusie te leiden dat verzoekster
voor salarisverhoging in aanmerking had moeten komen. De vraag, of de
wederpartij verzoekster gelet op de overige omstandigheden een
salarisverhoging in redelijkheid had kunnen onthouden, staat echter niet
ter
beoordeling van de Commissie.

Ten aanzien van de bonus:

4.4. Voorts moet de vraag worden beantwoord of verzoeksters zwangerschap
mede
een rol gespeeld heeft bij het niet toekennen van een bonus over 1995 aan
verzoekster.

Geconstateerd moet worden dat de wederpartij ook het niet toekennen van
een
bonus mede heeft gebaseerd op verzoeksters verminderde inzetbaarheid wegens
zwangerschap. Dat betekent dat de wederpartij ook hierbij direct onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt. De stelling van de wederpartij, dat niet
iedereen een bonus kreeg, doet aan deze conclusie niet af.

Evenals bij de salarisverhoging hoeft de omstandigheid dat verzoeksters
zwangerschap mede een rol gespeeld heeft bij de beslissing om verzoekster
over 1995 geen bonus toe te kennen, niet zonder meer tot de conclusie te
leiden dat verzoekster voor een bonus in aanmerking had behoren te komen.
Er
kunnen andere omstandigheden geweest zijn die aan het toekennen van een
bonus
in de weg hebben gestaan. Dit is echter niet ter beoordeling aan de
Commissie.

Ten aanzien van de schenking van ƒ 100,–:

4.5. Verzoekster stelt dat het bij de wederpartij gebruikelijk was om de
werknemers ter gelegenheid van hun verjaardag een schenking te doen van
ƒ
100,–. De wederpartij heeft dit op zichzelf erkend, maar stelt dit beleid
te
hebben gewijzigd. De schenking zou verplaatst zijn naar het einde van het
jaar. Dit laatste is door verzoekster betwist.

Nu verzoekster echter op geen enkele wijze heeft aangegeven waarom het
niet
schenken van ƒ 100,– aan verzoekster ter gelegenheid van haar verjaardag
zou
samenhangen met haar zwangerschap en dit ook overigens niet is gebleken,
laat
de Commissie de vraag of het beleid was gewijzigd buiten beschouwing. Van
onderscheid naar geslacht is op dit punt derhalve geen sprake.

Ten aanzien van de ongelijke beloning als bedoeld in de WGB:

4.6. Tenslotte dient de vraag te worden beantwoord of de wederpartij
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt bij de beloning. Verzoekster heeft
daartoe aangevoerd dat twee vrouwelijke collega’s voor lager gekwalificeerd
werk een hogere beloning ontvingen.

Ingevolge artikel 7 WGB kan van ongelijke beloning in de zin van artikel
7A:1637ij lid 1 BW slechts worden gesproken, indien de werknemer in
vergelijking met een werknemer van het andere geslacht voor arbeid van
(nagenoeg) gelijke waarde een hoger salaris ontvangt. Aangezien verzoekster
haar salaris vergelijkt met dat van collega’s van hetzelfde geslacht, kan
van
ongelijke beloning als hiervoor bedoeld geen sprake zijn.

Verzoekster heeft één mannelijke collega aangewezen, die als freelancer
voor
de wederpartij werkzaam is geweest en volgens verzoekster lager
gekwalificeerd werk zou verrichten. Indien echter zou komen vast te staan
dat
verzoekster arbeid van hogere waarde zou verrichten dan deze maatman, zou
dit
ertoe leiden dat zij recht zou hebben op een salaris dat tenminste gelijk
is
aan dat van de maatman. (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Murphy e.a. versus An bord Telecom Eirean, 4 februari 1988, zaak 157/86,
Jur.
1988, 673, pag. 626.
Zie ook: Commissie gelijke behandeling, 12 december 1995, oordeelnummer
95-61). Gebleken is dat het salaris van verzoekster vermeerderd met
emolumenten als een auto en een onkostenvergoeding hoger was dan dat van
de
maatman. Een vergelijking van de functie van verzoekster met die van genoemde
maatman zou derhalve niet tot een hoger salaris voor verzoekster leiden.
Daar
komt bij dat de financiële positie van een freelancer -zoals de wederpartij
stelt- niet zonder meer vergeleken kan worden met iemand die een vast
dienstverband heeft zoals verzoekster.

Nu onbetwist is gesteld dat het salaris van verzoekster vermeerderd met
emolumenten het hoogste was van alle werknemers van de wederpartij in de
functie van adviseur/interimmanager, ziet de Commissie geen aanleiding
om
ambtshalve een maatman aan te wijzen.

De stelling van verzoekster, dat gemeente-ambtenaren met een vergelijkbare
functie alsmede collega’s in dienst bij vergelijkbare bedrijven een hoger
salaris genieten dan verzoekster, kan evenmin tot de conclusie leiden dat
van
ongelijke beloning sprake is. Ingevolge artikel 7 WGB dient immers sprake
te
zijn van een vergelijking met een werknemer binnen dezelfde onderneming.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van ongelijke beloning in de
zin
van artikel 7A:1637ij BW geen sprake is.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat FES Services B.V., statutair
gevestigd te Capelle aan den IJssel, kantoorhoudende te Rotterdam jegens
mevrouw M.H.M. S. te Amersfoort:
– bij de beslissing haar met ingang van 1 januari 1996 geen salarisverhoging
toe te kennen en haar met betrekking tot 1995 geen bonus toe kennen direct
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht als bedoeld in artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– door haar ter gelegenheid van haar verjaardag geen
ƒ 100,– toe te kennen en bij de beloning in de zin van artikel 7 tot en
met
9 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen geen onderscheid heeft
gemaakt naar geslacht als bedoeld in artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
en
ten aanzien daarvan derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F.Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw.mr.D. Jongsma (secretaris Kamer)