Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 juni 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een Staatssecretaris van Financiën heeft de Commissie verzocht om haar
kinderopvangregeling te toetsen aan de wet. De regeling houdt in dat wanneer
het budget niet toereikend is om aan alle vraag te voldoen, kinderen van
mannelijke medewerkers niet in aanmerking komen voor de regeling. De Commissie
concludeert dat cijfers erop duiden dat er sprake is van feitelijke achterstand
voor vrouwen.
De Commissie is van mening dat het Kalanke-arrest betrekking heeft op een
specifieke vorm van voorkeursbeleid, zoals die in dat geval in het geding
was, namelijk voorrang voor vrouwen totdat er sprake is van een vijftig/vijftig
verdeling.
Dat betekent dat het arrest naar de opvatting van de Commissie niet in
de weg staat aan een voorkeursbeleid ter invulling van gelijke kansen van
mannen en voor vrouwen wat betreft de deelname op de arbeidsmarkt, maar
eisen stelt aan de gestelde doelen, de zorgvuldigheid en proportionaliteit
van de betreffende maatregelen.
In eerdere oordelen met betrekking tot werving en selectie heeft de Commissie
voorkeursbeleid getoetst aan bepaalde criteria, die betrekking hebben op
het vereiste van een aantoonbare relatieve achterstand, gerelateerd aan
het beschikbare arbeidsaanbod, en op de geschiktheid en kenbaarheid van
de toegepaste voorkeursbehandeling.
Voor wat betreft voorkeursbeleid bij arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang
is de Commissie van oordeel dat aan de volgende criteria moet worden voldaan
1) de achterstand moet in het concrete geval aannemelijk worden gemaakt;
2) vervolgens moet worden vastgesteld of voorkeursbehandeling bij kinderopvang
een geschikt middel is om die achterstand op te heffen en voldoet aan eisen
van proportionaliteit.
Hierbij betrekt de Commissie tevens de wijze waarop de financiële kaders
worden gemotiveerd;
3) de voorkeursbehandeling dient duidelijk kenbaar gemaakt te worden.
De Commissie wijst erop, dat een regelmatige evaluatie noodzakelijk blijft,
om te bezien of in het licht van de feitelijke situatie en de feitelijke
mogelijkheden om het budget te verruimen een voorrangsbeleid van vrouwen
bij kinderopvang nog gerechtvaardigd is.
In casu is het voorkeursbeleid niet in strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 27 maart 1997 verzocht de Staatssecretaris van Financiën te Den
Haag (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna:de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of de binnen zijn organisatie
van toepassing zijnde kinderopvangregeling in overeenstemming is met de
wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker is een overheidsinstantie. Verzoeker heeft een kinderopvangregeling.
Wanneer het budget niet toereikend is, komen kinderen van mannelijke medewerkers
niet in aanmerking voor de regeling. Verzoeker wil weten of met het toepassen
van de regeling onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Op 3 januari 1997 verzocht de heer (….) te Poortugaal de Commissie
gelijke behandeling om een oordeel uit te spreken over de vraag of de Staatssecretaris
van Financiën te
Den Haag onderscheid maakte als bedoeld in de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid (WGB). Op grond van artikel 14 lid 1 onderdeel
b Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) stelt de Commissie geen onderzoek
in, indien het belang van de verzoeker kennelijk onvoldoende is.
Het verzoek van de heer (….) om in aanmerking te komen voor de kinderopvang
was inmiddels ingewilligd.
De Commissie achtte daarom het belang van de heer (….) kennelijk onvoldoende
om zijn verzoek verder te onderzoeken. De oorspronkelijke wederpartij,
de Staatssecretaris van Financiën, heeft vervolgens de Commissie om een
oordeel over eigen handelen gevraagd over de wijze waarop binnen de Douane
inhoud wordt gegeven aan kinderopvang, in het bijzonder in het betreffende
District, (….).
Op grond van artikel 12 lid 2 sub b AWGB heeft de Commissie het verzoek
in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld op basis van de door
verzoeker overlegde gegevens.

2.2. Vervolgens is verzoeker opgeroepen zijn standpunt nader toe te lichten
tijdens de zitting van de Commissie op 13 mei 1997.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (Hoofd staf Personeel en Organisatie (….))
– mw. (….) (Medewerker Personeel en Organisatie Directie Douane)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De verzoeker is de Staatssecretaris van Financiën. Het verzoek betreft
de kinderopvangregeling van het Douanedistrict (….).
Vanaf 1 maart 1990 kent de Belastingdienst de mogelijkheid om, binnen de
bestaande budgettaire kaders, kinderopvang ten behoeve van medewerkers
te realiseren. In het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst
(hierna; RPVB) is de regeling inzake kinderopvang verder uitgewerkt. De
achterliggende doelstelling van de regeling is een gelijkwaardige deelname
van vrouwen aan het arbeidsproces mogelijk te maken.
In hoofdstuk 14.8.1. onderdeel 2 RPVB wordt bepaald dat het emancipatiebeleid
bij de Belastingdienst van toepassing is op zowel de mannelijke als vrouwelijke
medewerkers.
`Derhalve dient de mogelijkheid van kinderopvang in principe open te staan
voor zowel mannelijke als vrouwelijke medewerkers’.
In hoofdstuk 14.8.3. onderdeel 2 RPVB wordt met betrekking tot de plaatsing
het volgende bepaald:
‘Is of komt een plaats vrij dan heeft – behoudens eventueel door het hoofd
van de eenheid bepaalde voorrangssituaties – het kind dat het langst bij
de eenheid staat aangemeld als eerste recht op deze plaats. Wordt van dit
recht geen gebruik gemaakt, dan wordt de plaats aangeboden aan het kind
dat op één na het langst is aangemeld, enz. Bij gelijke data van aanmelding
wordt de volgorde bepaald door middel van loting.’

3.2. Op 25 oktober 1995 is in de Divisieraadvergadering Douane een nota
vastgesteld met betrekking tot het landelijke beleid
kinderopvang binnen de Divisie Douane. In de nota wordt aangegeven dat
kinderopvang één van de instrumenten is om de doelstelling van het integratiebeleid
te realiseren.
Het integratiebeleid is gericht op het verbeteren van de positie van vrouwen
in de organisatie. Enerzijds is het integratiebeleid gericht op het voorkomen
van de uitstroom van vrouwen en anderzijds op het bevorderen van de doorstroom
van vrouwen naar hogere functies.

In de nota staat:
‘Ten aanzien van de doelstelling rond het voorkomen van de
uitstroom van vrouwen is kinderopvang één van de secundaire
arbeidsvoorwaarden die hiertoe zal bijdragen.
Ten aanzien van de doelstelling rond de bevordering van de doorstroom van
vrouwen naar hogere functies kan het zijn dat het aantal verzoeken voor
kinderopvang toeneemt. Als aan deze vraag tegemoet kan worden gekomen,
kan kinderopvang eveneens bijdragen aan het integratiebeleid’.

3.3. In de Divisieraad Douane is besloten om op landelijk niveau de vraag
naar kinderopvang en budgettaire mogelijkheden op een evenwichtige wijze
op elkaar af te stemmen, zodanig dat de doelstelling van kinderopvang gehandhaafd
blijft.
Daartoe is enige jaren op decentraal niveau van de Douane een aanvullend
budget vrij gemaakt dat werd toegevoegd aan het centraal beschikbare budget.
Dat extra budget bedroeg in 1994
ƒ 779.585 naast het centrale budget van ƒ 795.000. Aangezien de hiermee
gemoeide kosten een probleem werden, is besloten dat het aanvullend budget
zou moeten worden afgebouwd. Omdat men echter aan lopende en verwachte
contracten wilde blijven voldoen, is aangedrongen op verhoging van het
centrale budget. Dit heeft geresulteerd in een verdubbeling van het centrale
budget. Hierdoor konden alle aanvragen worden gehonoreerd. Inmiddels zijn
weer wachtlijsten ontstaan. Het is heel wel mogelijk dat om die reden weer
een aanvullend budget beschikbaar gesteld wordt, als de middelen dat toelaten.
Het budget en de wachtlijst worden in de districten geëvalueerd. Via de
divisieraad wordt dan eventueel het budget aangepast.

In 1995 is vastgesteld dat het budget kinderopvang niet voldoende was om
aan de behoefte aan kinderopvang te voldoen. In dat jaar werd de vraag
gesteld of het beleid de komende jaren gehandhaafd moet blijven. Uit een
notitie van 25 oktober 1995 bleek dat de volgende criteria worden gehanteerd
met betrekking tot kinderopvang.

Voor de toewijzing van vrijkomende kindplaatsen wordt een prioriteitenvolgorde
gehanteerd:
1. aanvragen voor kinderopvang en buitenschoolse opvang (hierna:BSO) van
eenoudergezinnen;
2. aanvragen van vrouwen voor kinderopvang/gastouderopvang werkzaam bij
de douane, waarbij aanvragen voor tweede kinderen en verder voor gaan op
aanvragen voor eerste kinderen;
3. aanvragen van vrouwen voor BSO werkzaam bij de douane;
4. aanvragen van mannen voor kinderopvang/gastouderschap werkzaam bij de
douane;
5. aanvragen van mannen voor buitenschoolse opvang werkzaam bij de douane.

3.4. In het Districtsvoorschrift Algemeen staat het beleid ten aanzien
van kinderopvang van het betreffende specifieke Douanedistrict (…) vermeld.
Het gaat om een analoge toepassing van het landelijke beleid bij de Douane
zoals hierboven weergegeven.
Indien de behoefte aan kindplaatsen groter is dan het beschikbare budget,
wordt de navolgende volgorde van voorrang toegepast:
a. 1. aanvragen van eenoudergezinnen (zowel voor mannen als vrouwen);
2. aanvragen van vrouwen werkzaam bij de douane;
3. aanvragen van mannen werkzaam bij de douane.

Deze keuze is gemaakt omdat de Douane er voor heeft gekozen om binnen het
beschikbare budget kinderopvang als instrument te hanteren om aan de taakstelling
van het emancipatiebeleid te kunnen voldoen.

b. Indien één of meerdere kinderen uit één gezin reeds geplaatst zijn voor
kinderopvang dan heeft het daarop volgende kind uit dit gezin bij aanmelding
voorrang op andere aanmeldingen.

c. Indien het bovenstaande niet van toepassing is, dan heeft het kind dat
het langst bij de eenheid staat aangemeld als eerste recht op deze plaats.
Wordt van dit recht geen gebruik gemaakt, dan wordt de plaats aangeboden
aan het kind dat op één na langste is aangemeld.

d. Wanneer sprake is van gelijke data van aanmelding, zal de plaats aangeboden
worden aan het kind waarvan één van de
ouders de langste diensttijd binnen de Belastingdienst heeft. Wordt van
dit recht geen gebruik gemaakt, dan wordt de plaats aangeboden aan het
kind waarvan één van de ouders de op één na langste diensttijd heeft, enzovoort.

e. Bij een gelijke diensttijd wordt de plaats aangeboden aan het kind waarvan
één van de ouders het hoogste in leeftijd is, wordt van dit recht geen
gebruik gemaakt, dan wordt de plaats aangeboden aan het kind waarvan één
van de ouders het op één na hoogste in leeftijd is
e. Het hoofd van het district kan in bijzondere gevallen in overleg met
de directie, met name bij sociaal-medische indicatie, afwijken van de volgorde
van voorrang voorstellen.

3.5. Ter toetsing van de effecten van het gevoerde emancipatiebeleid worden
streefcijfers gehanteerd. Daarbij wordt beoogd in het jaar 2000 30% vrouwen
in dienst te hebben (binnen de gehele Belastingdienst). In hogere functies
moet 15 % vrouwen zijn benoemd.

Voor de jaren 1996 en 1997 worden bij de Douane de volgende percentages
nagestreefd:
1996: algemene streefcijfer is 22,5%, behaald 22,2% streefcijfer is 11%
in schaal 10 of hoger, behaald 9,9 %
1997: streefcijfer 22,6%, 11,5% in schaal 10 of hoger.
In het bedrijfs- en personeelsplan van de Belastingdienst is het streven
opgenomen dat per 1 januari 1996 het aandeel vrouwen in schalen 10 of hoger
minimaal 13% bedraagt. Deze taakstelling is niet gerealiseerd. Het percentage
vrouwen in de schalen 10 en hoger is nog geen 9%.
De streefcijfers zijn gebaseerd op het aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt
waarbij uitgegaan wordt van een lichte stijging per jaar.

3.6. In 1996 werd het budget voor kinderopvang op basis van de landelijke
wachtlijst beheerd. In 1997 is de uitvoering van het beleid gedecentraliseerd
en zijn de budgetten aan de eenheden ter beschikking gesteld. Het Douanedistrict
(….) heeft hierdoor meer budget ter beschikking waardoor alle verzoeken
kunnen worden ingewilligd.
Voordien stonden bij het Douanedistrict (….) op de wachtlijst kinderopvang
vijf vrouwen en zes mannen. Wanneer het streefcijfer is gehaald zet het
district het voorkeursbeleid stop. Wellicht zal het betreffende district
in dat geval een financiële bijdrage leveren aan (kinderopvang in) districten
die nog een achterstand hebben.

Het standpunt van verzoeker

3.7. De verzoeker brengt het volgende naar voren.

Teneinde een gelijkwaardige deelname van vrouwen aan het arbeidsproces
mogelijk te maken is het noodzakelijk de combinatie van betaald werk en
verzorgende taken te vergemakkelijken.
De aanwezigheid van kinderopvang vormt daartoe een belangrijke voorwaarde.
Om die reden is gekozen het beleid inzake kinderopvang als instrument te
hanteren om bovenstaand emancipatiebeleid te realiseren.

Omdat het budget voor de toekenning van verzoeken om kinderopvang
beperkt is, kan niet worden gegarandeerd dat alle verzoeken worden gehonoreerd.
Om duidelijkheid te scheppen over de wijze waarop gehandeld wordt als niet
alle verzoeken kunnen worden gehonoreerd is landelijk afgesproken om een
bepaalde volgorde te hanteren bij de toekenning van verzoeken.
Op basis van de geformuleerde voorrangsvolgorde konden tot 1997 aanvragen
van mannelijke medewerkers niet worden gehonoreerd en werden zij op de
wachtlijst geplaatst.
In 1997 konden door verdubbeling van het centrale budget alle verzoeken
in het district (….) worden gehonoreerd.
Er ontstaan echter weer wachtlijsten.


4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of verzoeker handelt in strijd met de WGB door
de wijze waarop zij vrouwen voorrang geeft bij het gebruik van de kinderopvangfaciliteiten
ten tijde van een ontoereikend budget.

4.2. Aangezien de kinderopvangregeling als een arbeidsvoorwaarde is aan
te merken, moet deze regeling worden getoetst aan artikel 1a van de WGB.
Dit artikel bepaalt onder andere dat in de openbare dienst het bevoegd
gezag in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid tussen mannen en vrouwen
mag maken. Artikel 5 lid 1 WGB schrijft voor dat van het in artikel 1a
WGB genoemde verbod mag worden afgeweken, indien het gemaakte onderscheid
beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een
redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 2 lid 4 van de Tweede Richtlijn van
de Europese Gemeenschappen betreffende de gelijke behandeling van mannen
en vrouwen. (EG-Richtlijn 76/207, 9 februari 1976, PB EG 1976, L 39.)

4.3. In het kader van een bredere emancipatiedoelstelling met betrekking
tot de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid is een toename van
het aandeel van vrouwen in de betaalde arbeid en van het aandeel van mannen
in de verzorging en opvoeding van kinderen wenselijk. Kinderopvang kan
daarbij gezien worden als een instrument dat een bijdrage kan leveren aan
het realiseren van het algemene emancipatiebeleid.
Het toetsingskader van de Commissie wordt gevormd door de gelijke behandelingswetgeving
op het terrein van de (betaalde) arbeid, zoals aangegeven onder 4.2.. Het
bieden van faciliteiten ten behoeve van kinderopvang is een arbeidsvoorwaarde.
Zoals gesteld, is het maken van onderscheid ten gunste van vrouwen bij
arbeidsvoorwaarden toegestaan om feitelijke ongelijkheden op te heffen.
Daarbij staat derhalve het opheffen van feitelijke belemmeringen voor vrouwen
om te (blijven) deelnemen aan het arbeidsproces centraal. Gelet op het
bovenstaande valt de bredere emancipatiedoelstelling voorzover die betrekking
heeft op de herverdeling van onbetaalde arbeid door een toename van het
aandeel van mannen in de verzorging en opvoeding van kinderen buiten het
toetsingskader van de Commissie.

In het onderhavige geval heeft verzoeker een algemeen emancipatiebeleid,
waarbij een voorkeursbeleid voor vrouwen bij kinderopvang wordt toegepast.

Bij het toetsen van een voorkeursbeleid is van belang dat het HvJ EG in
de zaak Kalanke (HvJ EG, 17 oktober 1995, E. Kalanke versus Freie Hansestadt
Bremen, zaak C-450/93. Op dit moment is tevens aanhangig de zaak H. Marschall
versus Land Nordrhein-Westfalen, zaak C-409/95 waarin prejudiciële vragen
zijn gesteld over voorkeursbeleid bij promoties.) heeft bepaald dat de
voorkeursbepaling in de Tweede Richtlijn nationale maatregelen toestaat
op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van de
promotiekansen, die in het bijzonder vrouwen bevoordelen met het doel hen
beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet
van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen.

In hetzelfde arrest worden evenwel vraagtekens gezet bij absolute en onvoorwaardelijke
voorrang voor vrouwen. Het arrest van het HvJ EG had betrekking op werving
en selectie.

De Commissie is van mening dat het Kalanke-arrest betrekking heeft op een
specifieke vorm van voorkeursbeleid, zoals die in dat geval in het geding
was, namelijk voorrang voor vrouwen totdat er sprake is van een 50/50 verdeling.
Dat betekent dat het arrest naar de opvatting van de Commissie niet in
de weg staat aan een voorkeursbeleid ter invulling van gelijke kansen van
mannen en voor vrouwen wat betreft de deelname op de arbeidsmarkt, maar
eisen stelt aan de gestelde doelen, de zorgvuldigheid en proportionaliteit
van de betreffende maatregelen.
In eerdere oordelen met betrekking tot werving en selectie heeft de Commissie
voorkeursbeleid getoetst aan bepaalde criteria, die betrekking hebben op
het vereiste van een aantoonbare relatieve achterstand, gerelateerd aan
het beschikbare arbeidsaanbod, en op de geschiktheid en kenbaarheid van
de toegepaste voorkeursbehandeling (Zie met name Commissie gelijke behandeling,
18 november 1996, oordeel 96-97. In dit oordeel heeft de Commissie aangegeven
van oordeel te zijn dat de gehanteerde toets in overeenstemming is met
het Kalanke-arrest.).

4.4. Voor wat betreft voorkeursbeleid bij arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang
is de Commissie van oordeel dat aan de volgende criteria moet worden voldaan:
1) de achterstand moet in het concrete geval aannemelijk worden gemaakt;

2) vervolgens moet worden vastgesteld of voorkeursbehandeling bij kinderopvang
een geschikt middel is om die achterstand op te heffen en voldoet aan eisen
van proportionaliteit.

Hierbij betrekt de Commissie tevens de wijze waarop de financiële kaders
worden gemotiveerd;
3) de voorkeursbehandeling dient duidelijk kenbaar gemaakt te worden.

4.5. De Commissie heeft in eerdere zaken over kinderopvangregelingen opgemerkt,
dat het een feit van algemene bekendheid is, dat vrouwen in verband met
de verzorging van (jonge) kinderen vaker afzien van (voortzetting van)
een (volledig) dienstverband dan mannen. (Commissie gelijke behandeling:
oordelen: 14 mei 1976, 96-34; 14 mei 1976, 96-35 en 25 juni 1976, 96-45.
Zie ook Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordelen: 22 augustus 1988, 130-90-121 en 7 oktober 1992, 519-92-56.)
Uitgaande van dit feit van algemene bekendheid toetst de Commissie per
geval of er (nog) sprake is van feitelijke ongelijkheden die een voorkeursbeleid
bij kinderopvang rechtvaardigen.

In het onderhavige geval worden streefcijfers gehanteerd die zijn gebaseerd
op het arbeidsmarktaanbod voor de betreffende categorieën personeel. Het
feit dat de streefcijfers voor de hogere functies nog niet zijn gerealiseerd
en dat het algemene streefcijfer stapsgewijs wordt benaderd maar nog niet
is gehaald, duidt erop dat er inderdaad sprake is van feitelijke ongelijkheid
van vrouwen.

4.6. Vervolgens moet onderzocht worden of de wijze waarop onderscheid wordt
gemaakt door vrouwen bij kinderopvang voorrang te geven, een geschikt middel
is om een bijdrage te leveren aan het door verzoeker gestelde doel, namelijk
het voorkomen van uitstroom en het bevorderen van doorstroom van vrouwen.
Daartoe gaat de Commissie eerst in op de geschiktheid van het middel als
zodanig en vervolgens meer specifiek op de wijze waarop de wederpartij
dit in de onderhavige regeling heeft ingevuld. Daarbij is tevens van belang
dat uitzonderingen op de gelijke behandelingsnorm in het algemeen strikt
getoetst worden. (Zie ook HvJ EG, 25 oktober 1988, Commissie tegen Frankrijk,
zaak 312/86, Jur. 1988, p. 6315.) De betreffende regeling moet derhalve
proportioneel zijn, dat wil zeggen in een redelijke verhouding staan tot
het gestelde doel. (Deze proportionaliteitseis is terug te vinden in de
jurisprudentie van het HvJ EG, zie zaak Bilka-Kaufhaus Weber von Hartz,
13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1607.)

Het is een feit van algemene bekendheid, dat er nog steeds een tekort is
aan kinderopvang. De vraag naar kinderopvang is vooral afkomstig van vrouwen
die niet willen stoppen met werken na de geboorte van hun kinderen. (Onbetaalde
zorg gelijk verdeeld. Toekomstscenario’s voor herverdeling van onbetaalde
zorgarbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1995,
pg. 34.)
Ondanks de voortdurende vergroting van de mogelijkheden voor kinderopvang
bij verzoeker, ontstaan er wachtlijsten. In het licht van het hierboven
genoemde algemene gegeven dat vooral vrouwen hun baan opzeggen in verband
met de verzorging van (kleine) kinderen, kan worden verondersteld dat ook
bij de wederpartij vooral vrouwen uit zouden stromen als zij geen mogelijkheid
hebben voor kinderopvang, hetgeen de reeds aanwezige achterstand verder
zou vergroten.

In eerdere oordelen heeft de Commissie aangegeven, dat in dit verband een
gevoerd voorkeursbeleid bij kinderopvang regelmatig geëvalueerd dient te
worden. (Commissie gelijke behandeling: oordelen: 14 mei 1996, 96-34; 14
mei 1996, 96-35; 25 juni 1996, 96-44 en 25 juni 1996, 96-45.) Er kan namelijk
een moment komen dat voorkeursbeleid niet meer nodig zal zijn, omdat de
huidige achterstand van vrouwen in verband met zorgtaken in de toekomst
opgeheven zal zijn. Daarbij zal met name getoetst moeten worden of de verwachting,
dat het bieden van kinderopvang bijdraagt aan het verminderen van de uitstroom
van vrouwen en het bevorderen van de doorstroom, inderdaad gerechtvaardigd
is.

In het onderhavige geval wordt jaarlijks aan de hand van de streefcijfers
en de wachtlijsten voor kinderopvang bezien, of aanpassingen noodzakelijk
zijn. Daarmee kan verzoeker voorkomen dat het voorkeursbeleid langer wordt
toegepast dan noodzakelijk is.

4.7. Vervolgens beoordeelt de Commissie of de wijze waarop de verzoeker
het middel van voorkeursbeleid bij de kinderopvang hanteert voldoet aan
de gestelde eis van proportionaliteit.

Verzoeker hanteert al sinds 1990 een kinderopvangregeling. Het hiertoe
beschikbaar gestelde budget is in de loop van de tijd aanzienlijk uitgebreid.
De feitelijke ongelijkheid van vrouwen is weliswaar afgenomen, maar nog
niet geheel opgeheven. Zolang dat niet het geval is, wordt een volgorde
van voorrang bij toekennen van kindplaatsen gehanteerd, waarbij het streven
van verzoeker is om aan alle verzoeken (van mannen en vrouwen) te kunnen
voldoen. De voorrangsregeling sluit mannen niet geheel uit: ook alleenstaande
vaders en kinderen van mannen van wie al een kind is geplaatst, krijgen
voorrang. Verzoeker evalueert jaarlijks of de voorkeursregeling in het
licht van de feitelijke situatie nog gerechtvaardigd is.

De Commissie is van mening dat de wijze waarop verzoeker inhoud geeft aan
het voorkeursbeleid bij kinderopvang goed onderbouwd en evenwichtig is
en voldoet aan de eisen van proportionaliteit.

Het gevoerde voorkeursbeleid is daarmee in overeenstemming met de gelijke
behandelingswetgeving.

4.8. De Commissie wijst erop, dat een regelmatige evaluatie noodzakelijk
blijft, om te bezien of in het licht van de feitelijke situatie en de feitelijke
mogelijkheden om het budget te verruimen een voorrangsbeleid van vrouwen
bij kinderopvang nog gerechtvaardigd is.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Staatssecretaris van Financiën
in de kinderopvangregeling geen onderscheid op grond van geslacht maakt
als bedoeld in artikel 1a juncto 5 lid 1 van de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

Rechters

Mrs Goldschmidt, Dierx, Nicolai