Instantie
Rechtbank Haarlem
Samenvatting
Partijen zijn in 1954 in het huwelijk getreden onder huwelijkse voorwaarden.
Uit het huwelijk zijn kinderen geboren. De rechtbank heeft op 9 december
1970, na een door de vrouw verzocht verlof tot het instellen van een eis
tot echtscheiding, partijen ontslagen van de verplichting tot samenwoning.
Op 4 juli 1972 heeft de vrouw de echtelijke woning verlaten. Het huwelijk
van partijen is op 11 juli 1980 ontbonden. De man vordert nu een verklaring
voor recht dat de vrouw geen recht toekomt op verevening op grond van de
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding of op enig ander opgebouwd
pensioen, voor zover dit recht is opgebouwd in de periode van 4 juli 1972
tot 11 juli 1980. Eiser vindt dat deze periode feitelijk gelijk gesteld
dient te worden met een scheiding van tafel en bed. Verevening van de in
die periode opgebouwde pensioenrechten is volgens eiser in strijd met de
redelijkheid en billijkheid die ex-echtgenoten jegens elkaar dienen te
betrachten. Bedoelde regeling zou een gezamenlijke opbouw van de pensioenrechten
veronderstellen.
De rechtbank oordeelt dat aan de Wet verevening pensioenrechten niet uitsluitend
de overweging ten grondslag ligt dat de opgebouwde pensioenrechten doorgaans
het resultaat zijn van gemeenschappelijke inspanningen van de echtgenoten.
Bedoelde wet staat eveneens in verband met de zorg die echtgenoten ex art.
1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Pas na echtscheiding of scheiding
van tafel en bed eindigt deze zorgverplichting en treedt voor haar eventueel
een alimentatieverplichting in de plaats.
Volledige tekst
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende door
partijen ter vonniswijziging overgelegde stukken, waarvan de inhoud als
hier ingevoegd is te beschouwen:
– de dagvaarding van 29 juni 1995;
– de gelijkluidende conclusie van eis;
– de conclusie van antwoord, met producties;
– de conclusie van repliek, tevens akte wijziging van eis, met producties;
– de conclusies van dupliek, met productie;
– de akte houdende overlegging productie van R;
– de akte uitlating producties van Van R.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties,
staat in dit geding het volgende vast:
a. Partijen zijn op 24 april 1954 met elkaar in het huwelijk getreden.
De toepasselijke huwelijkse voorwaarden houden de uitsluiting in van iedere
gemeenschap van goederen.
b. Uit het huwelijk zijn kinderen geboren.
c. Op 9 december 1970 heeft deze rechtbank, in verband met een door R verzocht
verlof tot het instellen van een eis tot het instellen van een eis tot
echtscheiding, partijen ontslagen van de verplichting tot samenwonen. Op
4 juli 1972 heeft R de echtelijke woning verlaten.
d. Het huwelijk van partijen is op 11 juli 1980 ontbonden door inschrijving
van het door deze rechtbank op 1 april 1980 uitgesproken echtscheidingsvonnis.
3. De vordering en het verweer
3.1. Na eiswijzing vordert Van R:
I. Een verklaring voor recht dat R geen recht toekomt op verevening op
grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding noch op enige
andere grond van zijn ouderdomspensioen ondergebracht bij de Stichting
Pensioenfonds A.C. Nielsen (Nederland) B.V. voor zover dit recht is opgebouwd
over de periode van 4juli 1972 tot 11 juli 1980 en dat verevening van het
door hem bij genoemd pensioenfonds opgebouwde ouderdomspensioen ingevolge
de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding slechts mag plaatsvinden
ten aanzien van het ouderdomspensioen dat door hem is opgebouwd over de
periode van 24 april 1954 tot 4 juli 1972. april 1954 tot 4 juli 1972.
II. Veroordeling van R om binnen acht dagen na betekening van het in deze
zaak aan te wijzen vonnis aan hem te betalen alle bruto bedragen die door
het Pensioenfonds A.C. Nielsen (Nederland) B.V. uit hoofde van de verevening
van het ouderdomspensioen van eiser vanaf 1 mei 1995 niet aan eiser zijn
betaald, voor zover deze bedragen betaald zijn op grond van verevening
van het pensioen van eiser dat is opgebouwd bij voornoemd Pensioenfonds
over de periode van 4 juli 1972 tot 11 juli 1980, vermeerderd met de wettelijke
rente over deze bedragen vanaf 23 april 1996, althans vanaf acht dagen
na de betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis.
3.2. Van R legt aan zijn vorderingen in hoofdzaak ten grondslag dat, kort
samengevat, sinds het verbreken van de samenwoning in juli 1972 feitelijk
sprake was van een situatie die geheel dient te worden gelijkgesteld met
een scheiding van tafel en bed. Verevening van de sindsdien tot op het
tijdstip van de formele echtscheiding opgebouwde pensioenrechten is volgens
Van R in strijd met de redelijkheid en billijkheid die ex-echtgenoten jegens
elkaar dienen te betrachten, althans onrechtmatig, omdat zij in strijd
is met de strekking van de Wet verevening pensioenrechten bij de scheiding,
althans met de bedoeling van de wetgever. Bedoelde regeling zou een gezamenlijke
inspanning van de echtgenoten bij de opbouw van pensioenrechten veronderstellen.
3.3. R voert gemotiveerd verweer.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Anders dan het door Van R ingenomen standpunt veronderstelt, ligt
aan de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding niet uitsluitend de
overweging ten grondslag dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten
doorgaans het resultaat zijn van een gemeenschappelijke inspanning van
de echtgenoten, al heeft dat aspect in de parlementaire stukken veel nadruk
gekregen. Bedoelde wet staat eveneens in verband met de zorg die echtgenoten
krachtens artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek aan elkaar verschuldigd zijn.
Eerst na echtscheiding of scheiding van tafel en bed neemt bedoelde zorgverplichting
een einde en treedt voor haar eventueel een alimentatieverplichting in
de plaats. Sinds HR 30 november 1945, NJ 1946, 62 (De Visser/Harms) heeft
zich met betrekking tot de in Nederland levende rechtsovertuigingen een
ontwikkeling voorgedaan die inhoudt dat men in toenemende mate ervan uitgaat
dat de zorg die echtgenoten aan elkaar verschuldigd zijn, zich ook uitstrekt
tot een behoorlijke pensioenvoorziening. De Wet verevening pensioenrechten
bij scheiding moet mede worden beschouwd als het resultaat van deze ontwikkeling.
4.2 Uit hetgeen is overwogen volgt dat de situatie zoals die sinds de verbreking
van de samenwoning tot de formele echtscheiding bestond, niet gelijk kan
worden gesteld – ook niet materieel – aan scheiding van tafel en bed, omdat
de zorgverplichting van artikel 1:81 Burgerlijk wetboek in die periode
bleef bestaan. Tegen die achtergrond kan niet worden gezegd dat verevening
van de in bedoelde periode opgebouwde pensioenrechten in strijd met redelijkheid
en billijkheid is, noch dat de opstelling van R onrechtmatig is. Tegen
dezelfde achtergrond volgt een en ander evenmin uit hetgeen door Van R
overigens is aangevoerd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien
de door Van R bepleite aanknoping bij de feitelijke omstandigheden van
het geval geldend recht zou zijn, dit tot grote rechtsonzekerheid zou leiden.
4.3 Bij conclusie van repliek heeft Van R nog gesteld dat het feit dat
partijen na hun uiteengaan niet dadelijk zijn gescheiden uitsluitend verband
houdt met het feit dat R had gedreigd hem de omgang met zijn beide kinderen
te verbieden, wanneer zij de voogdij zou hebben gekregen. Tegen de achtergrond
van het bestaan van een wettelijke aanspraak op omgang, is die stelling
echter onvoldoende onderbouwd, zodat aan haar moet worden voorbijgegaan.
4.4 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de vordering moet worden afgewezen.
In verband met de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn en
het geding voortvloeit uit de vroegere echtelijke verhouding, behoren zij
elk hun eigen kosten te dragen.
5. Beslissing
De rechtbank:
5.1 Wijst de vordering af.
5.2. Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
Rechters
Mrs Bakker, Thiessen, Valk