Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 juni 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is sinds 1978 werkzaam als boekhoudster. Omdat zij een administratieve
functie vervult is zij uitgesloten van het pensioenfonds, dit in tegenstelling
tot het technische personeel. Zij is van mening dat deze uitsluiting in

strijd is met de wetgeving gelijke behandeling, omdat meer vrouwen dan
mannen administratieve functies vervullen.
De Commissie constateert dat de mannen die bij de wederpartij in dienst
waren – met uitzondering van de directie – allemaal een technische functie
uitoefenden en dat de vrouwen geen van allen een technische functie vervulden.
Oordeel Commissie: onderscheid naar geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 april 1993 verzocht mevrouw (….) te Katwijk (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna:
de Commissie m/v) haar oordeel uit te spreken over de vraag of (….) te
Katwijk (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is met ingang van 1 januari 1978 in dienst getreden van
(….), de rechtsvoorgangster van de
wederpartij. Zij heeft een administratieve functie. Verzoekster is vanwege
het feit dat zij een administratieve functie vervult uitgesloten van het
Pensioenfonds, Spaarloonfonds en het
VUT-fonds van de bedrijfstak; dit in tegenstelling tot het
technische personeel. Zij is van mening dat deze uitsluiting in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling, omdat meer
vrouwen dan mannen administratieve functies vervullen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie m/v heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk nader toegelicht.
De Commissie m/v heeft de behandeling van het verzoek opgeschort in verband
met het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ
EG) uitspraak zou doen in een aantal voor de interpretatie van de pensioen-problematiek
relevante zaken. Verzoekster heeft eveneens een klacht ingediend tegen
de Stichting Grafische Bedrijfsfondsen (dossiernummer 93-578B). In deze
zaak heeft de Commissie m/v op 22 juni 1994 een oordeel vastgesteld, waarin
verzoekster niet-ontvankelijk verklaard is in haar klacht.

De Commissie m/v heeft haar werkzaamheden met ingang van
1 september 1994 overgedragen aan de Commissie gelijke
behandeling (hierna: de Commissie), die is ingesteld op grond van de Algemene
wet gelijke behandeling.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op 27 juni 1995.
Na deze zitting heeft de Commissie besloten nadere informatie in te winnen.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opnieuw opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op
30 januari 1996.

2.2. De Commissie heeft het verzoek gesplitst en over het pensioen-onderdeel
een oordeel uitgesproken op 18 maart 1996
(oordeel 96-15).

Ten aanzien van de VUT-regeling en de Spaarloonregeling is nader onderzoek
ingesteld. De Commissie heeft verzoekster bij brief van 30 januari 1996
verzocht om nadere informatie. Deze informatie heeft de Commissie op 6
december 1996 ontvangen.

Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun stand-
punten nader toe te lichten tijdens een zitting op 20 mei 1997.

2.3. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– mw. mr. M. Spek (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….)(directeur)
– dhr. (….) (medewerker KVGO en Vereniging Zeefdruk en Signondernemingen)
– prof. dr. E. Lutjens (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door de onder 2.3. genoemde leden van de
Commissie.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster, geboren op 8 juli 1934, is met ingang van
1 januari 1978 als boekhoudster in dienst getreden van de
besloten vennootschap (….). In 1984 heeft bij deze vennootschap een reorganisatie
plaatsgevonden. De onderneming is gesplitst in een moedermaatschappij,
(….), met twee dochtermaatschappijen (….) en (….) In 1986 is er een
derde dochtermaatschappij opgericht, de (….). De wederpartij is de rechtsopvolgster
van (….). Laatstgenoemde zal verder tevens als de rechtsvoorgangster
van de wederpartij worden aangeduid.

De rechtsvoorgangster van de wederpartij is sinds haar oprichting in 1972
een zeefdrukbedrijf. Sinds 1 oktober 1982 is de CAO voor het Zeefdrukbedrijf
(verder: de CAO) van toepassing. Vanaf diezelfde datum gold een in de CAO
vastgestelde spaarloon- en VUT-regeling.
De VUT-regeling houdt in dat werknemers vanaf het bereiken van de 61 jarige
leeftijd recht hebben op vervroegde uittreding, indien zij de tien voorafgaande
jaren onafgebroken werkzaam zijn geweest als werknemer in de zin van de
CAO en dus VUT-premie hebben betaald. Na de reorganisatie van 1984 was
de CAO niet meer op de wederpartij van toepassing.

3.2. Ingevolge de CAO zijn de technische werknemers verplicht deel te nemen
in het VUT-fonds en Spaarloonfonds van de Stichting Grafische Bedrijfsfondsen
(verder: SGB) op grond van de definitie van het begrip `werknemer’ in die
CAO:
‘zowel mannen als vrouwen, wier gewone taak het is technische arbeid te
verrichten in de in artikel 1 van dit hoofdstuk
bedoelde ondernemingen of gedeelten van ondernemingen. Daartoe behoren
in elk geval de functies zoals deze zijn opgenomen in de bij de c.a.o.
behorende functielijst.’
De functie van administratief medewerker is niet in de functielijst opgenomen.

3.3. Verzoekster heeft haar werkgever diverse malen kenbaar gemaakt dat
zij voor de spaarloon- en VUT-regeling in aanmerking wilde komen. Naar
aanleiding daarvan heeft de wederpartij in 1987 bij de Grafische Bedrijfsfondsen
(GBF) geïnformeerd naar de mogelijkheden voor vrijwillige deelneming door
verzoekster aan deze fondsen. Het GBF heeft de wederpartij laten weten
dat zulks slechts mogelijk was, indien alle niet onder de CAO vallende
werknemers vrijwillig zouden deelnemen. Na opgave van kosten heeft de wederpartij
van deze mogelijkheid afgezien.

Tevens heeft het GBF de wederpartij er op geattendeerd dat
vrijwillige deelneming door verzoekster niet mogelijk is, omdat verzoekster
in dienst is van de moedermaatschappij, die geen lid (meer) is van een
grafische werkgeversorganisatie.
Voorts is er gewezen op de omstandigheid dat recht op een
VUT-uitkering slechts kan ontstaan na gedurende tien jaar
VUT-premie te hebben betaald. Gelet op de leeftijd van verzoekster zou
zij na tien jaar niet meer voor VUT in aanmerking komen.
In 1989 heeft verzoekster met behulp van haar gemachtigde opnieuw pogingen
in het werk gesteld om verzoekster voor een spaarloon- en VUT-regeling
in aanmerking te laten komen. Deze pogingen hebben niet tot resultaat geleid.
Een nieuwe poging in 1992 is evenmin geslaagd.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt het volgende.

Verzoekster is van mening dat er jegens haar indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt, omdat het technische personeel wel wordt toegelaten
tot het VUT- en het Spaarloonfonds en het administratieve personeel niet.
Verzoekster stelt dat het
technische personeel in overwegende mate uit mannen bestaat, terwijl het
administratieve personeel voornamelijk uit vrouwen bestaat. Verzoekster
is daarom van oordeel dat het vrouwelijke personeel door de regeling in
overwegende mate wordt getroffen en er derhalve sprake is van indirect
onderscheid naar geslacht.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

De CAO maakt geen indirect onderscheid jegens vrouwen. Er zijn ook vrouwen
die technische beroepen uitoefenen. De wederpartij heeft in het verleden
een aantal vrouwen in dienst gehad als tekenaar, sjabloonsnijder of fotograaf.

Voor zover er al sprake zou zijn van een vermoeden van indirect onderscheid,
kan dit niet aan de wederpartij worden tegengeworpen. De wederpartij heeft
de regels immers toegepast zoals die toen golden.

Na de reorganisatie van 1984 was de CAO niet meer op de toen opgerichte
onderneming van de wederpartij van toepassing, omdat de werkingssfeer van
de CAO zich alleen uitstrekt tot onder-
nemingen waarin zeefdrukwerkzaamheden worden verricht.
De wederpartij verricht alleen managementwerkzaamheden, zodat de CAO niet
op haar van toepassing is.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster vanaf 1
oktober 1982, de ingangsdatum van de spaarloon- en VUT-regeling, (indirect)
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door deze regelingen niet in haar arbeidsvoorwaarden op te
nemen.

Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB oud),
waarbij artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) werd ingevoerd.
De Commissie m/v was bevoegd over de uit de uitvoering van deze wet voortvloeiende
geschillen te oordelen. Op 1 juli 1989 werden zowel in artikel 1637ij BW
als in de WGB(oud) een aantal wijzigingen van kracht op grond waarvan laatstgenoemde
Commissie eveneens tot onderzoek en oordelen bevoegd was. Van laatstgenoemde
Commissie heeft de huidige Commissie de bevoegdheden overgenomen.

Evenals het huidige artikel 7A:1637ij BW bepaalde het oude
artikel 1637ij BW dat een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect
(middellijk) onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in ondermeer
de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of de (voorgangster van) de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid heeft gemaakt in de arbeidsvoorwaarden.

4.2. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door voor verzoekster
geen spaarloon- en VUT-regeling te treffen in de periode 1982-1984. In
deze periode was immers de CAO, waarin de spaarloon- en VUT-regeling was
opgenomen, op de rechtsvoorgangster van de wederpartij van toepassing.

4.3. Van direct onderscheid is geen sprake. Beoordeeld moet worden of er
sprake is van indirect onderscheid. Om die vraag te kunnen beantwoorden
dient te worden bekeken hoeveel mannen en vrouwen er destijds bij de (voorgangster
van de) wederpartij in dienst waren en of zij in aanmerking kwamen voor
de spaarloon- en VUT-regeling. Uit het onderzoek is gebleken dat er in
1978 – cijfers over 1982 zijn niet voorhanden – tien mannen en zes vrouwen
bij de wederpartij in dienst waren. De mannen oefenden (met uitzondering
van de directie) allemaal technische functies uit; voor hen gold derhalve
vanaf 1982 een spaarloon- en VUT-regeling. Voor de zes vrouwen, die geen
van allen een technische functie vervulden, bestond geen (verplichte) spaarloon-
en VUT-regeling. De omstandigheid dat alle mannen een spaarloon- en VUT-regeling
hadden en geen van de vrouwen, zou tot indirect onderscheid kunnen leiden.
Alleen vrouwen werden immers door de regeling nadelig getroffen.

Gelet echter op de beperkte omvang van het personeelsbestand, kan aan deze
cijfers op zichzelf geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Immers,
kleine veranderingen in het personeelsbestand kunnen in de onderlinge verhouding
tussen het aantal mannen en vrouwen tot grote verschillen leiden. Aan deze
cijfers kan derhalve slechts dan betekenis worden toegekend, indien deze
overeenkomen met gegevens uit de bedrijfstak of met landelijke gegevens
van het aantal vrouwen werkzaam in administratieve functies en het aantal
mannen werkzaam in technische functies. Uit statistische gegevens blijkt
dat in de periode van 1975 tot 1985 ruim twee maal zoveel vrouwen als mannen
werkzaam waren in administratieve functies, terwijl de technische functies
in overwegende mate door mannen werden vervuld. (Arbeidskrachtentelling
1975 en 1985 en Enquête Beroeps-bevolking 1987, 1989 en 1991 in Sociale
Atlas van de Vrouw, deel 2, Arbeid en Inkomen. B.T.J. Hooghiemstra en M.
Niphuis-Nell. Rijswijk, SCP, Den Haag, Vuga, 1993, pagina 250.)

Omdat de cijfers bij de wederpartij eenzelfde beeld geven als de landelijke
cijfers is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze een onbetrouwbaar
beeld zouden geven. Op grond van deze cijfers kan derhalve tot indirect
onderscheid worden
geconcludeerd.

4.4. Ingevolge artikel (7A:)1637ij lid 5 BW is indirect onderscheid niet
verboden, indien hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond
aan de volgende criteria (Zie voetnoot 4 en Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Jenkins versus Kingsgate, 96/80, 31 maart 1985, JUR 1981,
p. 911.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn en
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

De stelling van de wederpartij dat zij steeds de wettelijke regelingen
heeft nageleefd, kan niet als een objectieve rechtvaardigingsgrond worden
aangemerkt.

Op de wederpartij rust een eigen verantwoordelijkheid om de gelijke behandelingswetgeving
die – zoals uit overweging 4.1. blijkt – reeds in 1982 van kracht was na
te leven. Daar komt bij dat wet noch regelgeving in de weg stond aan het
treffen van een spaarloon- en VUT-regeling voor het administratieve personeel
uit eigen beweging.

4.5. Voorzover in het verweer van de wederpartij de stelling moet worden
gelezen dat zij geen onderscheid heeft gemaakt, omdat zij slechts de van
toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst heeft toegepast, geldt
dat de wetgeving gelijke behandeling van hogere orde is dan de CAO. Voorzover
bepalingen in de CAO in strijd komen met het verbod op het maken van onderscheid
als bedoeld in artikel (7A:)1637ij lid 1 BW, zijn deze bepalingen nietig
op grond van artikel (7A:)1637ij lid 8 BW.

4.6. Nu ook overigens niet is gebleken van gronden die een objectieve rechtvaardigingsgrond
zouden kunnen opleveren, concludeert de Commissie dat de rechtsvoorgangster
van de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als
bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling door op verzoekster niet de
spaarloon- en VUT-regeling van toepassing te verklaren, die op het technische
personeel wel van toepassing was.

4.7. Vanaf 1984 was de CAO niet (meer) op de wederpartij van
toepassing, maar alleen op de werkmaatschappijen. Alle werknemers die een
arbeidsverhouding hadden met de rechtsvoorgangster van de wederpartij en
wier arbeidsverhouding bij de reorganisatie overging naar de wederpartij
verloren hun op de CAO gebaseerde arbeidsvoorwaarden, althans voorzover
deze arbeidsvoorwaarden gerealiseerd werden door de op grond van de CAO
verplichte aansluiting bij het GBF. De vraag of de wederpartij verplicht
was om de bestaande arbeidsvoorwaarden van haar personeel dat overging
van (….). naar (….), anderszins te continueren, onttrekt zich aan de
oordelende taak van de
Commissie.

4.8. Voorzover de Commissie bekend is, waren bij de wederpartij sinds de
reorganisatie van 1984 naast de twee mannelijke directeuren slechts vrouwelijke
werknemers in dienst. Voor de directie was een pensioenregeling, maar geen
spaarloon- of VUT-regeling van kracht. Omdat de Commissie niet bevoegd
is tot oordelen over de vraag of de arbeidsvoorwaarden die golden bij de
rechtsvoorgangster van de wederpartij ook van toepassing waren na de reorganisatie,
kan de Commissie de vraag of jegens verzoekster ook na de reorganisatie
onderscheid is gemaakt bij de toepassing van de spaarloon- en VUT-regeling
niet beantwoorden.
Echter, indien rechtens de arbeidsvoorwaarden van verzoekster na de reorganisatie
van 1984 gecontinueerd hadden behoren te worden, heeft het door de Commissie
geconstateerde, verboden onderscheid zich ook voorgezet na de reorganisatie
van 1984.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Katwijk jegens
mevrouw (….) te Katwijk indirect onderscheid heeft gemaakt tussen mannen
en vrouwen bij de spaarloon- en VUT-regeling als bedoeld in artikel (7A:)1637ij
Burgerlijk Wetboek.

Rechters

Mw. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. mr. W.A. van Veen (lidKamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)