Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker klaagt over de CAO in zijn bedrijfstak. Op grond van de CAO geldt
een kinderopvangregeling die alleen aan vrouwelijke werknemers een tegemoetkoming
in de kosten voor kinderopvang biedt. Het uitsluiten van mannelijke werknemers
is volgens hem onderscheid op grond van geslacht.
Eén van de voorwaarden voor de wettelijk toegestane voorkeursbehandeling
van vrouwen is de feitelijke achterstandspositie van vrouwen. In het voorliggende
geval vormt evenwel niet de (eventuele) feitelijke ongelijkheid van vrouwen
in (delen van) de betreffende sector de grond, maar de vrees voor onvoldoende
aanbod van personeel.
De Commissie stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een onderscheid
dat tot doel heeft om vrouwen een bevoorrechte positie toe te kennen teneinde
feitelijke ongelijkheden op te heffen. Derhalve is de uitzondering van
artikel 2 lid 3 AWGB hier niet van toepassing. De Commissie oordeelt dat
er sprake is van strijd met de wet. De regeling heeft namelijk niet tot
doel om feitelijke achterstanden voor vrouwen op te heffen.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 5 februari 1997 verzocht de heer (….) te Nijmegen
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
Georganiseerd Overleg voor de Vleesgroothandel en
Exportslachterijen te Den Haag (hierna: de wederpartij)
onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoeker is werkzaam bij (….) te (….), dat de door de wederpartij
gesloten CAO toepast. Bij dit bedrijf heeft verzoeker een verzoek ingediend
voor een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang op grond van artikel
45 van de CAO voor de Vleesgroothandel en Exportslachterijen. Het verzoek
is afgewezen, omdat in principe alleen vrouwelijke werknemers voor deze
regeling in aanmerking komen. Verzoeker is van mening dat de regeling in
strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een onderzoek
ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk
toe te lichten.
2.2. Vervolgens zijn partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te lichten
tijdens de zitting van de Commissie op 12 mei 1997.
De onderhavige zaak is ter zitting gevoegd behandeld met het verzoek waarin
verzoeker om een oordeel heeft gevraagd inzake het handelen van de werkgever
in deze (oordeel 97-67).
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (secretaris Georganiseerd overleg voor de Vleesgroothandel
en Exportslachterijen)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. P.F. van der Heijden (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker heeft een dienstbetrekking bij een bedrijf in de vleessector
te (….). Verzoeker heeft bij dit bedrijf een verzoek ingediend voor een
tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Het verzoek om hem een tegemoetkoming
toe te kennen in de kosten van kinderopvang is door het bedrijf afgewezen.
Als reden hiervoor is gegeven dat het bedrijf de CAO voor Vleesgroothandel
en Exportslachterijen volgt.
Artikel 45 van de CAO voor de Vleesgroothandel en Exportslachterijen luidt;
‘In de kosten van kinderopvang wordt een tegemoetkoming van ƒ 200 per maand
per werkneemster gegeven, indien zij de werkgever de factuur overlegt van
de daartoe bevoegde instelling die de kinderopvang verzorgt.’
Volgens de werkgever betekent dit dat het artikel alleen voor vrouwelijke
werknemers geldt.
3.2. Op grond van artikel 50 van de CAO voor Vleesgroothandel en Exportslachterijen
is de Vaste Commissie ingesteld ter bevordering van de eenvoudige uitlegging
en toepassing van de bepalingen van deze CAO en ter voorkoming van geschillen
omtrent de uitlegging en toepassing daarvan. De gemachtigde van verzoeker
heeft aan de Vaste Commissie de vraag voorgelegd, of de door de werkgever
gegeven interpretatie van artikel 45 van de CAO de juiste is.
De Vaste Commissie heeft op 6 december 1996 vastgesteld dat de werkgever
conform artikel 45 van de CAO heeft gehandeld.
De Vaste Commissie is wel van mening dat artikel 45 op gespannen voet staat
met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Enkele bedrijven in de
vleessector laten zowel werknemers als werkneemsters toe tot de regeling,
aldus de Vaste Commissie.
De Vaste Commissie geeft ook aan dat zij haar visie zal melden aan de sociale
partners. Ze hoopt daarmee te bevorderen dat het artikel zal worden aangepast.
3.3. De betreffende CAO is recentelijk met 11 maanden verlengd en zal gelden
tot en met 28 februari 1998. Hoewel er voorstellen waren om het betreffende
artikel te wijzigen, is dit tengevolge van onverwachte gebeurtenissen in
de sector niet gebeurd.
Vóór 28 februari 1998 zal geen verandering meer in de bepaling optreden.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoeker is van mening dat artikel 45 van de CAO voor Vleesgroothandel
en Exportslachterijen in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.
3.5. De wederpartij brengt het volgende naar voren.
De wederpartij stelt dat de kinderopvangregeling zoals is verwoord in artikel
45 van de CAO is afgesproken omdat een dergelijke regeling aansloot bij
de wens om een aantrekkelijk werkgever voor mannen en vrouwen te zijn.
Hierbij is gekozen voor de bestaande tekst, waarbij het in elk geval aan
werkgeverszijde als gunstig werd beoordeeld dat positieve discriminatie
plaatsvond. Dit laatste om het werk in de sector aantrekkelijker te maken
voor vrouwen in het licht van verwachte problemen van onvoldoende aanbod
van nieuw personeel. De wederpartij hanteert overigens geen voorkeursbeleid
voor vrouwen.
Ten aanzien van het budget merkt de wederpartij op dat er geen sprake is
van een `branche-breed’ budget. Een budget dat door allen wordt gevoed
en waaruit bij noodzaak een beroep op kan worden gedaan, bestaat niet.
De eventuele kosten worden door het desbetreffende bedrijf gedragen. Bekend
is dat sommige werkgevers de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
ook aan mannelijke werknemers toekennen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling door hem geen tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
toe te kennen.
4.2. Aangezien de kinderopvangregeling als een arbeidsvoorwaarde is aan
te merken, moet deze regeling worden getoetst aan artikel 5 lid 1 onderdeel
d AWGB dat bepaalt dat in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid tussen
mannen en vrouwen mag worden gemaakt. Artikel 2 Lid 3 van de AWGB schrijft
voor dat van het genoemde verbod mag worden afgeweken, indien het onderscheid
tot doel heeft vrouwen een bevoorrechte positie toe te kennen teneinde
feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen en het onderscheid
in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 2 lid 4 van de Tweede Richtlijn van
de Europese Gemeenschappen betreffende de gelijke behandeling van mannen
en vrouwen. (EG-Richtlijn 76/207, 9 februari 1976, PB EG 1976, L39.)
4.3. De wederpartij heeft te kennen gegeven dat het toekennen van een tegemoetkoming
in de kosten van kinderopvang aan vrouwen is gebaseerd op de wens om ook
voor vrouwen een aantrekkelijk werkgever te zijn. Eén en ander in het licht
van verwachte problemen van onvoldoende aanbod van nieuw personeel.
De wederpartij zegt op die manier een voorkeursbehandeling voor vrouwen
toe te passen. Voorkeursbehandeling is één van de wettelijk toegestane
uitzonderingen op de gelijke behandelingsnorm.
Eén van de voorwaarden voor de wettelijk toegestane voorkeurs-
behandeling van vrouwen is de feitelijke achterstandspositie van vrouwen.
(Tweede Kamer 1990-1991, 22014, nr.3, p. 14). In het voorliggende geval
vormt evenwel niet de (eventuele) feitelijke ongelijkheid van vrouwen in
(delen van) de betreffende sector de grond, maar de vrees voor onvoldoende
aanbod van personeel.
De Commissie stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een onderscheid
dat tot doel heeft om vrouwen een bevoorrechte positie toe te kennen teneinde
feitelijke ongelijkheden op te heffen.
Derhalve is de uitzondering van artikel 2 lid 3 AWGB hier niet van toepassing.
Evenmin is gesteld noch gebleken dat één van de andere wettelijke uitzonderingsmogelijkheden
op het wettelijk verbod van onderscheid op grond van geslacht van toepassing
zijn.
Daarmee staat vast dat er sprake is van een verboden onderscheid.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Georganiseerd Overleg
voor de Vleesgroothandel en Exportslachterijen te ‘s-Gravenhage jegens
de heer (….) onderscheid naar geslacht bij de arbeidsvoorwaarden heeft
gemaakt als verboden in artikel 5 lid 1 onder d. van de Algemene wet gelijke
behandeling.
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. P.F. vander Heijden (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix(secretaris Kamer)