Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Een vrouw van 38 jaar is van haar tiende tot haar 22ste jaar misbruikt
(1965-1977). Zij heeft daarvan op 18 november 1992 aangifte gedaan. Omdat
de
verjaringstermijn vijf jaar bedraagt ingeval dader en schade bekend zijn,
kan
haar worden tegengeworpen dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard.
De vrouw heeft in 1986 eenmalig met haar huisarts over het misbruik gesproken
en in 1985 eenmalig met de dames S. en H.
De rechtbank concludeert dat er tot 1992 geen moment valt aan te wijzen
waarop de vrouw bekend was met de schade ten gevolge van het misbruik.
Het
beroep van de wederpartij op verjaring gaat derhalve niet op.
Volledige tekst
1. Het verdere verloop van de procedure
In deze zaak is op 22 februari 1996 een tussenvonnis gewezen. Op 25 september
1996 en 13 november 1996 heeft een comparitie van partijen plaats gevonden.
Partijen hebben zich na afloop van het tweede gedeelte van de comparitie
beraden over een minnelijke schikking welke niet tot stand is gekomen.
Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor vonnis.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan.
2.1. De rechtbank neemt over en volhardt bij hetgeen in het tussenvonnis
van
22 februari 1996 is overwogen en beslist.
2.2. Ten aanzien van de verjaring van F’s vordering waarop T zich beroepen
heeft, is in dat vonnis gesteld, dat de verjaringstermijn van 5 jaar niet
later dan november 1992 (het tijdstip waarop F aangifte heeft gedaan van
seksueel misbruik door T) een aanvang heeft genomen.
De vraag dient beantwoord te worden of er vóór dat tijdstip een moment
valt
aan te wijzen waarop zij met de schade bekend was.
2.3. F heeft gesteld dat zij tot 1992 gezwegen heeft over het met haar
gepleegde misbruik uit angst niet geloofd te worden. Slechts in de volgende
drie gevallen heeft zij
er, zoals zij onweersproken ter comparitie heeft verklaard, voor die tijd
over gesproken.
Het misbruik is aangestipt -en niet meer dan dat- toen zij er in 1986
eenmalig met haar huisarts over sprak. In dat gesprek uitte de huisarts
zijn
vermoeden dat F misbruikt was en F bevestigde dit. Uit niets blijkt dat
er
toen gesproken is over dat F zich bewust was van de mogelijke schade die
door
dit misbruik veroorzaakt was.
In de gesprekken met de dames S en H die rond 1985 plaats vonden is het
misbruik telkens eenmalig ter sprake gekomen. F zegt hierover dat tijdens
de
gesprekken het misbruik in haar gedachten was, terwijl zij het daarna weer
wegstopte. Ook hieruit kan niet blijken dat F ten tijde van de gesprekken
zich bewust was van, laat staan bekend was met schade opgelopen door het
misbruik.
2.4. Weliswaar heeft F zoals zij zelf heeft verklaard, ook in de jaren
voor
1992 vele lichamelijke en psychische klachten gehad maar uit niets valt
af te
leiden dat deze klachten door F toen in verband zijn gebracht met het
seksuele misbruik en dus als schade ten gevolge van dat misbruik door haar
zijn onderkend.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat er
tot
1992 geen moment valt aan te wijzen waarop F bekend was met de schade ten
gevolge van het misbruik. Het beroep van T op de verjaring van F ’s vordering
gaat derhalve niet op.
2.5. De door F gevorderde schadevergoeding heeft zij gebaseerd op een door
haar gesteld jarenlang seksueel misbruik van haar door T. Tegenover T’s
ontkenning van het misbruik heeft F haar eigen verklaring gesteld en de
verklaringen van enkele personen die zij in het verleden over het misbruik
ingelicht heeft. Deze verklaringen vormen geen zelfstandig bewijs, hoogstens
zouden zij gebruikt kunnen worden als aanvullend bewijs. Nu F geen
bewijsaanbod heeft gedaan en evenmin duidelijk heeft gemaakt hoe zij het
door
haar gestelde misbruik zou kunnen bewijzen, ziet de rechtbank geen aanleiding
haar een bewijsopdracht te geven.
2.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden
afgewezen.
2.7. F zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
worden verwezen.
De beslissing
De arrondissementsrechtbank te Arnhem, rechtdoende
wijst de vordering af.
Veroordeelt F in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan
de
zijde van T vastgesteld op ƒ 350,- aan verschotten en ƒ 2.130,- aan salaris
van de procureur.
Rechters
Mr C. Lely-van Goch