Instantie: Kantonrechter Groningen, 21 mei 1997

Instantie

Kantonrechter Groningen

Samenvatting


In de jaren zeventig stelde de overheid een ‘inverdienregeling’ in voor
huisartsen. Dit was een soort studiebeurs met mogelijkheid tot kwijtschelding
indien de arts na de opleiding een voltijdsfunctie bekleedde. B. begon
kort na de opleiding tot huisarts aan kinderen en wilde het liefst parttime
werken. Als huisartsen de eerste vier jaren na de opleiding voor vijftig
tot honderd procent als huisarts werkzaam waren, gold kwijtschelding. Diegenen
die voor deze periode minder dan de helft actief waren moesten zelf betalen.
B. voelde zich als parttimer door de inverdienregeling gediscrimineerd
en heeft uiteindelijk de zaak aan de Commissie gelijke behandeling voorgelegd.
De Commissie stelde B. in het gelijk en de overheid erkende dat de regeling
in het nadeel werkte van jonge vrouwelijke artsen. Echter er vond geen
reparatie plaats. De regeling is in 1989 afgeschaft, maar nog veel vrouwen
zijn bezig met afbetalen.
B. weigert te betalen. De Staat der Nederlanden vordert nu van B. betaling
van de geldlening. De kantonrechter sluit zich aan bij de oordelen van
de Commissie gelijke behandeling en neemt deze over. De Staat heeft deze
oordelen niet voldoende gemotiveerd bestreden. De kantonrechter ontzegt
de Staat zijn vordering.

Volledige tekst

Overwegingen

Overwegingen in conventie en reconventie:

1. Eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie, zal hierna worden
aangeduid met “De Staat” en de gedaagde in conventie, tevens eiseres in
reconventie, met “B”.

2. B. heeft de vordering in conventie van de Staat en de gronden daarvoor,
als in de inleidende dagvaarding d.d. 20 augustus 1996 omschreven, gemotiveerd
betwist bij conclusie van antwoord (in conventie en van eis in reconventie),
met (13) bijlagen overgelegd ter zitting van 6 november 1996 en conclusie
van dupliek (in conventie en van repliek in reconventie) d.d. 5 februari
1997 met (4) bijlagen en de Staat heeft zijn vordering in conventie met
de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gehandhaafd en het verweer
daartegen van B. gemotiveerd bestreden bij conclusie van repliek (in conventie
en van antwoord in reconventie) d.d. 15 januari 1997 met 8 bijlagen.

3. Nadat de Staat de reconventionele vordering van B. bij conclusie van
repliek (in conventie en van antwoord in reconventie) gemotiveerd had betwist,
heeft B. die vordering met de gronden daarvoor gehandhaafd en het verweer
daartegen van de Staat gemotiveerd bestreden bij voormelde conclusie van
dupliek d.d. 5 februari 1997.

Vervolgens heeft de Staat ter zitting van 26 februari 1997 vonnis gevraagd.
De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden.

Geen van beide partijen heeft bewijs aangeboden.

4. De vordering in conventie van de Staat, kort weergegeven tot betaling
van ƒ 4.606,- vermeerderd met wettelijke rente door B. en haar veroordeling
in de proceskosten, is gebaseerd op de overeenkomst van geldlening (ter
financiering van de deelname door B. aan de (toen nog) 1-jarige huisartsenopleiding)
die beide partijen, respectievelijk bij antwoord en repliek, als produktie
1 in het geding hebben gebracht.

5. De bepalingen van die renteloze lening waarom het in dit geding met
name gaat, de artikelen 3 tot en met 6, luiden als volgt:
‘artikel 3: De arts verplicht zich van het ingevolge artikel 2 aan hem/haar
uitgekeerde bedrag aan de Staat terug te betalen een bedrag groot maximaal
ƒ 17.760,- in maximaal vier aaneensluitende jaarlijkse gelijke termijnen
groot ƒ 4.440,- met dien verstande dat eerdere aflossing op elk moment
is toegestaan; de eerste termijn vervalt 24 maanden na ondertekening van
deze overeenkomst, of zoveel later als de staatssecretaris van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur toestaat in verband met vervulling van de dienstplicht
of andere bijzondere omstandigheden;
artikel 4: In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt het totaal
(ingevolge artikel 3) door de arts terug te betalen bedrag terstond zonder
voorafgaande aanmaning en ingebrekestelling opeisbaar:
a. ingeval de opleiding wordt beëindigd anders dan wegens ziekte of overlijden
of anders dan met toestemming van de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur;
b. ingeval van vertrek metterwoon naar het buitenland;
c. ingeval de arts nalatig is in de stipte voldoening van zijn aflossingsverplichting;
d. bij faillissement, of onder curatelestelling of wanneer de arts surséance
van betaling aanvraagt alsmede wanneer zijn/haar goederen geheel of gedeeltelijk
door derden mochten worden in beslag genomen;
artikel 5: In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt het ingevolge
de lening verschuldigde bedrag kwijtgescholden, indien de arts overlijdt
of geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt om de functie van huisarts
te vervullen; dit geldt zowel voor de periode gedurende de opleiding als
wanneer de in artikel 6 bedoelde kwijtscheldingsregeling van toepassing
is; de terugbetaling van de lening zal in geval van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
naar rato plaatsvinden;
artikel 6: 1. De arts kan jaarlijks een verzoek tot kwijtschelding van
een bedrag van maximaal ƒ 4.440,- indienen; voorwaarde voor kwijtschelding
is dat de arts onafgebroken gedurende een jaar binnen het Koninkrijk de
Nederlanden de functie van huisarts heeft vervuld; hieronder wordt verstaan
de arts die:
a. als zelfstandig huisarts is gevestigd;
b. een volwaardig lid van een huisartsen-maatschap is;
c. in dienstverband als huisarts werkzaam is;
d. als assistent of waarnemer van een huisarts werkzaam is;
2. Het onder 1 bepaalde is eveneens van toepassing op de arts die de functie
van huisarts tenminste als halve dagtaak verricht, met dien verstande dat
terugbetaling van de lening naar rato zal plaatsvinden voorzover betrokkene
minder dan een volle dagtaak als zodanig vervult”.

6. De eerste terugbetalingstermijn is aanvankelijk bij brief van de Staat
van 28 augustus 1991 (bijlage 3 bij repliek) voor 60% kwijtgescholden,
vervolgens is de betalingsverplichting van het restant ten bedrage van
ƒ 1.776,- enige tijd opgeschort en tenslotte is die termijn bij brief van
17 januari 1996 (bijlage 13 bij antwoord) volledig kwijtgescholden met
als motivering: “In uw aan de Landsadvocaat gerichte (ongedateerde) brief
(door mij ontvangen op 20 maart 1995) verzoekt u om ontheffing van de vordering;
Daarbij verwijst u naar de uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam,
op 30 november 1994 (rolnummer 1703/94): In de door u aangehaalde zaak
heeft genoemde rechter op 30 november 1994 vonnis gewezen; Rekeninghoudende
met het bovenstaande geeft het vonnis mij aanleiding u van de terugbetalingsverplichting
te ontheffen; Dit betekent derhalve volledige kwijtschelding van de eerste
termijn ad ƒ 4.400,-“.

7. Volgens de stellingen van de Staat bij repliek, is die volledige kwijtschelding
abusievelijk en ten onrechte geschied en was B., op grond van haar kennis
van de betreffende uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam, daarvan
ook op de hoogte.

8. De Staat heeft die volledige kwijtschelding echter niet ongedaan gemaakt
en heeft ook niet gesteld, dat zij B. voor de procedure ooit op de hoogte
zou hebben gesteld van haar latere standpunt dat die kwijtschelding ten
onrechte zou hebben plaatsgevonden.

9. In de zaak voor de kantonrechter te Amsterdam ging het om een huisarts
met een dienstverband van 80% waarvan desondanks vaststond dat hij in de
periode waarom het ging wekelijks 75,5 uren werkte zodat hij, ondanks een
betaling voor 80% van de werktijd, in feite (meer dan) fulltime werkzaam
was.

In zoverre is de situatie van die huisarts, zoals de Staat terecht heeft
betoogd, duidelijk niet vergelijkbaar met die van B.

10. De kantonrechter te Amsterdam overwoog in de betreffende uitspraak
echter ook: “Volgens P. bekijkt de Staat bij vrijgevestigde huisartsen
alleen het aantal uren zoals door de arts zelf opgegeven, terwijl bij huisartsen
in loondienst slechts gekeken wordt naar betaalde uren; dat levert niet
gelijke behandeling van gelijk gevallen op; de Staat heeft inmiddels, met
terugwerkende kracht tot 1 december 1993, voor vrijgevestigde huisartsen
een nader criterium ontwikkeld, gebaseerd op een aantal patiënten; daarbij
wordt niet alleen afgegaan op de eigen opgave van de arts; er is daarom
geen sprake meer van ongelijke behandeling; het geschil van partijen heeft
betrekking op het tijdvak september 1989 – augustus 1991; de nadere regeling
voor de vrijgevestigde huisartsen is ingegaan per 1 december 1993; dit
kan de Staat voor het tijdvak in geschil derhalve niet baten”.

11. Overeenstemming tussen de zaak voor de kantonrechter te Amsterdam en
onderhavige is wel aanwezig in zoverre dat B. in de relevante periode ook
op parttime basis als arts in loondienst werkzaam was, dat zij daarom voor
de tweede tot en met de vierde termijn slechts gedeeltelijk kwijtschelding
heeft verkregen en dat zelfstandig gevestigde huisartsen toen uitsluitend
op basis van hun eigen opgave van de omvang van de werkzaamheden werden
beoordeeld.

12. Die, door de kantonrechter te Amsterdam in feite als discriminerend
(ten opzichte van huisartsen in dienstverband) beoordeelde situatie, speelt
in deze zaak dus ook wel degelijk een rol.

13. Een dergelijke ongelijkheid wordt niet opgeheven door de nieuwe controleregeling
voor zelfstandige huisartsen omdat die eerst, en dan ook nog met terugwerkende
kracht, per 1 december 1993 is ingegaan.

14. Bovendien blijkt uit de stukken, dat die terugwerkende kracht (terecht)
niet is toegepast voorzover de vrijgevestigde huisartsen daardoor in een
nadeliger positie zouden komen te verkeren.

15. Aldus is een ongelijke behandeling waar B. zich op beroep tijdens de
relevante periode in dit geding, van januari 1991 tot en met april 1994
(de tweede tot en met vierde termijn), niet opgeheven door de nieuwe controlemaatregelen
ten opzichte van zelfstandige huisartsen doch, nu de Staat aan die nieuwe
regeling kennelijk nadelige gevolgen ten opzichte van B. wenst te verbinden,
eerder versterkt.

16. Uit het voorgaande volgt, dat B. naar mijn oordeel aan de kwijtschelding
van de eerste termijn door de Staat op basis van het vonnis van de kantonrechter
te Amsterdam het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat ook de
tweede tot en met de vierde termijn aan haar zouden worden kwijtgescholden.
Een “nadeelvereiste” is daarbij niet van toepassing.

17. het voorgaande oordeel komt overeen met dat van de kantonrechter te
Roermond die in zijn vonnis van 24 september 1996 (bijlage 11 bij antwoord)
onder meer overwoog: “Uit de stukken is gebleken dat, voordat het rapport
van de commissie verscheen en eiser zijn beleid veranderde, eiser een arts
die als een zelfstandig huisarts was gevestigd, ongeacht de omvang van
de werkzaamheden, volledige kwijtschelding verleende; gelet op dit tot
1 december 1993 gevoerde beleid, is de kantonrechter van oordeel dat gedaagde
erop had mogen vertrouwen dat dit beleid zou worden gehanteerd voor de
kwijtscheldingsverzoeken die betrekking hebben op de voor gemelde datum
gelegen periode; door de ingangsdatum van het nieuwe beleid te koppelen
aan de datum waarop het kwijtscheldingsverzoek wordt ingediend en niet
aan de periode waarvoor kwijtschelding wordt gevraagd, kent eiser aan het
beleid terugwerkende kracht toe; toepassing met terugwerkende kracht van
het nieuwe beleid acht de kantonrechter, voor zover dit nadeliger is dan
het oude beleid, in strijd met het vertrouwensbeginsel; gedaagde heeft
immers niet op deze beleidswijziging kunnen anticiperen; reeds gelet hierop
is de kantonrechter van oordeel dat de over periode 2 en 3 (gelegen voor
1 december 1993) gevorderde bedragen niet toewijsbaar zijn; met betrekking
tot de gedeeltelijke kwijtschelding voor periode 4 overweegt de kantonrechter
het volgende; eiser is, naar aanleiding van het rapport van de commissie,
net als bij de huisartsen in loondienst, de kwijtschelding bij zelfstandig
gevestigde huisartsen afhankelijk gaan stellen van de omvang van de werkzaamheden;
als maatstaf voor de omvang van de werkzaamheden wordt het aantal patiënten
gebruikt, zoals bij huisartsen in loondienst de omvang van het dienstverband
als criterium geldt; de kantonrechter is van oordeel dat het aantal patiënten
weliswaar een indicatie geeft van de omvang van de werkzaamheden doch niet
als absoluut criterium mag worden gebruikt; naar het oordeel van de kantonrechter
dient dan ook als uiteindelijk c

riterium te gelden het feitelijk aantal uren dat ook door de huisarts wordt
gewerkt.

18. Voorts heeft B. bij dupliek terecht gesteld:”Klacht bij de Commissie”:
De Staat stelt dat zij het oordeel van de commissie niet deelt; echter,
het herhaalde oordeel van de commissie is, dat de gekozen middelen, ook
na bijstelling, niet geschikt en noodzakelijk zijn; zo is de omvang van
de werkzaamheden van een (vrijgevestigde) huisarts moeilijk af te lezen
uit de aantallen patiënten, zoals ook door de Staat uitvoerig onderbouwd
in haar schrijven van 9 februari 1994; en bovendien is het een ongelijke
behandeling van gelijke gevallen wanneer vrijgevestigde huisartsen worden
afgerekend op patiëntenaantallen en huisartsen in loondienst op de omvang
van hun werkzaamheden in uren.”

19. Een deel van die stellingen was ook al, aanzienlijk uitvoeriger, door
B. naar voren gebracht bij antwoord op bladzijde 5 onder het hoofd: ‘Ongelijke
behandeling van gelijke gevallen’ en is vervolgens door de Staat bij repliek
niet, althans zeker niet (voldoende) gemotiveerd bestreden.

20. In de zaak van de Vereniging van Nederlandse Vrouwelijke Artsen te
Amsterdam en de Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband te Utrecht
tegen de staatssecretaris van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur te Rijswijk heeft de Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid (hierna: de Commissie) op 1 december 1993 onder
meer geoordeeld: ‘De gegevens in paragraaf 4.3 leiden tot de volgende conclusies:
99 van de 191 mannen (is 51,8%) en 26 van de 91 vrouwen (is 28,6%) hebben
recht op volledige kwijtschelding;
37 van de 191 mannen (is 19,4%) en 27 van de 91 vrouwen (is 29,7%) hebben
geen recht op kwijtschelding omdat zij niet de functie van huisarts of
een daaraan gelijkgestelde functie uitoefenen; dit betekent dat ongeveer
1,5 keer zoveel vrouwen als mannen geen recht hebben op kwijtschelding;
zeer waarschijnlijk zullen er dus 25,2 procent van de mannen en 39,5 procent
van de vrouwen recht hebben op gedeeltelijke kwijtschelding, dat wil dus
zeggen dat er ongeveer 1,5 keer zoveel vrouwen als mannen recht hebben
op gedeeltelijke kwijtschelding; op grond van bovenstaande stelt de Commissie
vast dat er relatief meer vrouwen dan mannen nadelig getroffen worden door
de bepalingen genoemd onder 5.1 onder a. en b.; op grond van bovenstaande
gegevens rijst het vermoeden dat de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht maakt door toepassing van de ‘ inverdienregeling’; voorzover de
wederpartij hiermee een beroep doet op financiële argumenten merkt de Commissie
in de lijn van eerdere uitspraken op, dat financiële belemmeringen op zich
niet voldoende zijn om als objectief gerechtvaardigd doel te fungeren;
voorzover de wederpartij met het nastreven van rendement bedoelt dat zij
zoveel mogelijk versterking van de eerstelijns gezondheidszorg wenste en
daarom het liefst zag dat de huisartsen voltijds werkten, is de Commissie
van oordeel dat dit als een objectief gerechtvaardigd doel kan worden aangemerkt;
de volgende vraag is dan, of de middelen die zijn gekozen geschikt en noodzakelijk
zijn om dit doel te bereiken; de Commissie is van oordeel dat dit niet
het geval is; ter zitting is aannemelijk geworden dat er door de wederpartij
niet (of onvoldoende) wordt nagegaan of gevestigde huisartsen voltijds
dan wel in deeltijd werken; dit ontkracht de redenering van de wederpartij;
bovendien is verder niet gebleken dat de wederpartij na afloop van de terugbetalingstermijn
onderzoekt of de betreffende artsen nog werkzaam zijn in de eerstelijns
gezondheidszorg; het rendement wordt dus niet op de langere termijn bekeken’.
Die oordelen zijn naar mijn mening juist en worden dan ook overgenomen.

21. Hoewel de Staat zijn beleid na het eindoordeel van de Commissie heeft
gewijzigd, kan dat de Staat blijkens de voorgaande overwegingen niet baten.

22. Dat laatste geldt ook voor de bij repliek onder nummer 17 overgelegde
vonnissen van de Arrondissementsrechtbanken te Den Bosch en Alkmaar, omdat
het daarbij in beide gevallen gaat om zaken die niet, respectievelijk nauwelijks,
vergelijkbaar zijn met de onderhavige.

23. Het standpunt van de Staat ten aanzien van de kwijtscheldingsregeling
bij arbeidsongeschiktheid, zoals bij repliek onder de nummers 19 en 20
weergegeven, is wel juist doch uit het voorgaande volgt dat andere verweren
in conventie wel op gaan, zodat de vordering in conventie aan de Staat
moet worden ontzegd met zijn veroordeling, als de in het ongelijk gestelde
partij, in de kosten van het geding.

Beslissing:

De kantonrechter:

in conventie:

1. ontzegt de Staat zijn vordering in conventie.
2. verwijst de Staat in de kosten van het geding, aan de zijde van B. tot
aan deze uitspraak vastgesteld op ƒ 100,=.

in reconventie:

3. veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan B te
betalen een bedrag groot ƒ 500,= te vermeerderen met de wettelijke rente
over dat bedrag vanaf 6 november 1996 tot de dag van algehele voldoening.

4. verwijst de Staat in de kosten van het geding, aan de zijde van B tot
aan deze uitspraak vastgesteld op ƒ 25,=.

5. ontzegt het meer of anders in reconventie gevorderde en verklaart B
niet-ontvankelijk in haar vordering als hiervoor onder nummer 27 weergegeven.

Rechters

Mr Bergsma