Instantie: Rechtbank Utrecht, 7 mei 1997

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


N. heeft ten processe gesteld dat zij van de kant van haar werkgever, J.,
tijdens de vervulling van haar dienstbetrekking een aantal ongewenste
intimiteiten (waaronder kussen en omhelzen) heeft moeten ondergaan. J. heeft
dit onvoldoende gemotiveerd betwist. In hoger beroep bepaalt de rechtbank de
door N. geleden immateriële schade op ƒ 2.000.

Volledige tekst

1. VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1 Appellant J. is bij exploot van 16 april 1996 in hoger beroep gekomen van
het vonnis dat de kantonrechter onder rolnummer 33180-CV-94-8432 tussen
partijen heeft gewezen en op 13 maart 1996 heeft uitgesproken.

1.2 Bij een memorie heeft J. zes grieven tegen dit vonnis opgeworpen en
geconcludeerd – verkort weergegeven – dat de rechtbank dit vonnis zal
vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vordering van geïntimeerde N.
zal afwijzen.

1.3 N. heeft bij een memorie van antwoord de grieven bestreden met conclusie
tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.

1.4 Tenslotte hebben partijen de processtukken overgelegd aan de rechtbank
voor het wijzen van vonnis.

2. GRIEVEN

Voor de inhoud hiervan wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3. FEITEN

In zijn vonnis van 13 maart 1996 onder 2 tot en met 5 heeft de kantonrechter
een aantal ten processe vaststaande feiten opgesomd. Tegen deze opsomming is
geen grief gericht, zodat ook de rechtbank van die feiten uitgaat.

4. BEOORDELING

4.1 N. heeft voor de kantonrechter de grondslag van haar vordering gewijzigd.
De kantonrechter heeft op de gewijzigde vordering recht gedaan.

4.2 Daargelaten dat J. niet op de bij artikel 134 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven wijze verzet heeft gedaan tegen de
wijziging van de grondslag van haar vordering door N., staat geen hogere
voorziening open tegen de beslissing van de kantonrechter om recht te doen op
die gewijzigde grondslag.

4.3 De grieven, bezien in samenhang met de conclusie van de memorie van
grieven, strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het oordeel van de
rechtbank te onderwerpen

4.4 N. heeft ten processe gesteld, naar de rechtbank samenvat, dat zij van de
kant van J. een aantal ongewenste intimiteiten heeft moeten ondergaan.

4.5 J. heeft blijkens het daarvan door hem overgelegde proces-verbaal van
politie (productie 8 bij memorie van grieven) tegenover de politie verklaard
dat hij N. heeft gekust en omhelsd. J. heeft onvoldoende gemotiveerd betwist
dat een en ander onverhoeds is geschied, nadat hij zich met N. had
afgezonderd in een aparte ruimte (kantoortje), en dat een en ander door N.
ongewenst was. Van belang is ook dat dit kussen en omhelzen tijdens de
vervulling van haar dienstbetrekking door haar werkgever aan N. is aangedaan.
Aannemelijk is dat dit voor N. een gevoel van bedreiging en onveiligheid
heeft opgeroepen.

4.6 Daarmee staat de kern van de verwijten van N. vast. Voor zover de
verwijten van N. verder gaan, wordt daaraan voorbij gegaan, nu N. geen bewijs
heeft aangeboden, nog daargelaten dat deze verwijten voor het overige een
weinig feitelijk en voornamelijk kwalitatief karakter dragen.

4.7 Ook aan het algemene bewijsaanbod van J. gaat de rechtbank als in het
licht van zijn gedeeltelijke erkenning onvoldoende gespecificeerd en
gemotiveerd voorbij.

4.8 N. heeft het door haar als gevolg van het optreden van J. ondervonden
leed en de schadelijke gevolgen daarvan slechts summier omschreven. Ook J. is
daarop weinig ingegaan

4.9 Gelet op het onder 4.5 overwogene bepaalt de rechtbank de door N. geleden
immateriële schade ex aequo et bono op ƒ 2.000.

5. SLOTSOM

De grieven zijn gedeeltelijk gegrond. Het vonnis waarvan beroep dient te
worden vernietigd met toewijzing van de vordering van N. voor ƒ 2.000 en
afwijzing van het overige. De proceskosten worden gecompenseerd nu partijen
ieder gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld.

6. BESLISSING

De rechtbank:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt J. tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan N. te betalen een
bedrag van ƒ 2.000 (tweeduizend gulden) vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening;

wijst de vordering van N. voor het overige af;

compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij
de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Cremers, Goes, Van der Reep