Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam in het kader van de opleiding
verpleegkundige A. Tijdens de beroepsvoorbereidende periode is verzoekster
toegetreden tot de Jehovah’s Getuigen. Op grond van deze geloofsovertuiging
wenst zij niet rechtstreeks mee te werken aan het toedienen van bloed. De
wederpartij heeft op grond daarvan besloten geen leer-/arbeidsovereenkomst
met haar aan te gaan.
De Commissie stelt vast dat het niet willen toedienen van bloed een uiting is
van verzoeksters geloofsovertuiging. De weigering van de wederpartij een
leer-/arbeidsovereenkomst met verzoekster aan te gaan is tweeledig. Deze is
in de eerste plaats gebaseerd op de vrees dat verzoekster onjuiste informatie
zal geven aan patiënten. De Commissie is van oordeel dat deze vrees gestoeld
is op een vooronderstelling ten aanzien van Jehovah’s Getuigen, hetgeen leidt
tot direct onderscheid. De wederpartij beroept zich voorts op
organisatorische problemen. Dit leidt tot indirect onderscheid. De Commissie
acht aannemelijk dat met name in de nachtdienst organisatorische problemen
kunnen ontstaan. Het gemaakte indirect onderscheid is derhalve objectief
gerechtvaardigd.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 8 augustus 1996 verzocht mevrouw (….) te Schiedam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of (….) te Rotterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid wegens godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam in het kader van de
opleiding verpleegkundige A. Tijdens de beroepsvoorbereidende periode is
verzoekster toegetreden tot de Jehovah’s Getuigen. Op grond van deze
geloofsovertuiging wenst zij geen bloed van andere mensen te ontvangen of aan
andere mensen toe te dienen. Dit betekent dat zij niet rechtstreeks mag
meewerken aan het toedienen van bloed. De wederpartij heeft op grond daarvan
besloten geen leer-/arbeidsovereenkomst met verzoekster aan te gaan.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 15 januari 1997.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– mw. mr. G.L.M. Lenssen (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd personeelszaken)
– mr. A.B. Schaberg (gemachtigde)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 8 maart 1995 toegelaten tot de opleiding
A-verpleegkundige bij de wederpartij. Deze opleiding begint met een
voorbereidende periode van 30 weken. Deze heeft verzoekster met positief
resultaat afgerond. Het was de bedoeling om met ingang van 2 oktober 1995,
aansluitend aan de beroepsvoorbereidende periode, een
leer-/arbeidsovereenkomst aan te gaan.
3.2. Tijdens de beroepsvoorbereidende periode is verzoekster toe-getreden tot
de Jehovah’s Getuigen. Op grond van deze geloofsovertuiging wenst zij geen
bloed van andere mensen te ontvangen of aan andere mensen toe te dienen. Zij
is wel bereid alle voorbereidende handelingen voor een bloedtransfusie te
verrichten, maar het is haar ingevolge haar geloof niet toegestaan het bloed
in het lichaam van de patiënt te laten stromen.
Verzoekster heeft hiervan tijdens een evaluatiegesprek op 17 augustus 1995
melding gemaakt bij haar praktijk-coördinator.
3.3. Op 29 september 1995 vond een afsluitend gesprek plaats tussen
verzoekster en het hoofd van het opleidingscentrum. Verzoekster heeft haar
bezwaren tegen het meewerken aan bloedtransfusies tijdens dit gesprek nader
uiteengezet. Zij heeft deze onderstreept door een stuk over te leggen, waarin
vermeld staat dat het geven en afnemen van bloed in strijd met Gods wetten
is. Het hoofd van het opleidingscentrum heeft verzoekster vervolgens
meegedeeld dat geen leer-/arbeidsovereenkomst met haar zou worden aangegaan.
Verzoekster heeft hiertegen meteen geprotesteerd.
Verzoekster is op 2 oktober 1995 op het werk verschenen, maar werd niet
toegelaten. Wel vond er een gesprek plaats met het hoofd personeelszaken. Bij
brieven van 2 en 6 oktober 1995 werd het besluit van de wederpartij
toegelicht. De brief van 6 oktober 1995 luidt – voor zover hier van belang –
als volgt:
`(…) Vaststaat, althans blijkens een door u overgelegde publicatie, dat het
opnemen van bloed in het lichaam door u wordt gezien als een overtreding van
Gods wetten.
Het is duidelijk dat uw geloofsovertuiging op dit punt in het geheel niet
strookt met de wijze waarop wij de verpleegkundige zorg hebben georganiseerd.
Ook is een gegeven dat u in het openbaar getuigenis moet afleggen van, wat
wordt genoemd, `de waarheid uit de Schrift’.
Die geloofsovertuiging impliceert dat wij nimmer de absolute zekerheid hebben
dat u de patiënten voldoende en juiste informatie geeft over (de keuze van)
hun behandeling en verzorging, althans niet op grond van de normen die in ons
ziekenhuis worden aangehouden. Juist om de hiervoor genoemde redenen zult u
in ons ziekenhuis nooit als een volwaardig verpleegkundige kunnen
functioneren.
Ook zult u niet kunnen voldoen aan de doelen die tijdens de opleiding tot
A-verpleegkundige worden gesteld. Al in de tweede leerperiode wordt van de
leerling-verpleegkundige verwacht dat men verpleegkundige vaardigheden kan
uitvoeren in complexe verpleegsituaties (…).’
Verzoekster heeft bij brief van haar gemachtigde d.d. 6 oktober 1995 tegen
het niet aangaan van een leer-/ arbeidsovereenkomst door de wederpartij
geprotesteerd.
Op 31 oktober 1995 heeft een bespreking tussen de beide partijen met hun
gemachtigden plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking heeft verzoekster
aangegeven de richtlijnen met betrekking tot de informatie van de patiënten
te zullen volgen, ook voor zover deze betrekking hebben op het toedienen van
bloed. De wederpartij wilde desondanks geen leer-/arbeidsovereenkomst met
verzoekster aangaan, maar heeft wel een aantal alternatieven geboden.
Verzoekster zou onder meer de opleiding tot fysiotherapeut, voedingsassistent
of diëtist kunnen volgen. Van deze mogelijkheden heeft zij geen gebruik
gemaakt.
3.4. De inhoud van de opleiding tot A-verpleegkundige wordt door de
wederpartij zelf samengesteld. Het leren omgaan met transfusies is daarin een
verplicht onderdeel. Deze leer-handeling hoeft niet gepaard te gaan met het
daadwerkelijk toedienen van bloed. Bij het aanleren van transfusies kan
volstaan worden met het aanleggen van een infuus.
Het toedienen van bloed is een verrichting die alleen door een gediplomeerd
verpleegkundige zelfstandig mag worden uitgevoerd. Leerlingverpleegkundigen
zijn daartoe niet bevoegd.
Bloedtransfusies komen bij de wederpartij ongeveer 6000 keer per jaar voor.
Zij vinden het minst frequent plaats op de afdeling neurologie, namelijk 30 a
40 keer per jaar. Op deze afdeling zijn overdag twee teams verpleegkundigen
werkzaam. Een team bestaat uit vijf verpleegkundigen. Dit zijn zowel
gediplomeerden als leerlingen. Om 16.00 uur ’s middags begint de avonddienst.
In de avond- en nachtdienst zijn er twee verpleegkundigen – vaak een
verpleegkundige en een leerling – aanwezig voor 35 patiënten. Er is dan geen
arts aanwezig.
Op de afdeling neurologie komen zelden acute situaties voor.
Wanneer een patiënt bloed nodig heeft duurt het over het algemeen tien
minuten voor het bloed gearriveerd is en kan worden toegediend.
3.5. Verzoekster heeft het geschil voorgelegd aan een ad hoc door de
wederpartij ingestelde Geschillencommissie, bestaande uit drie personen. De
Geschillencommissie heeft geen unaniem standpunt ingenomen, maar een
meerderheids- en een minderheidsstandpunt verwoord. Het meerderheidsstandpunt
kwam overeen met dat van de wederpartij.
Het standpunt van verzoekster
3.6. Op grond van de jurisprudentie van de Commissie dient het niet verlengen
van een arbeidsverhouding te worden gekwalificeerd als het niet aangaan van
een arbeidsverhouding in de zin van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, AWGB.
Blijkens de wetsgeschiedenis worden onder het begrip arbeidsrelatie alle
arbeidsrelaties begrepen, waarin onder gezag van anderen arbeid wordt
verricht. Verzoekster heeft onder gezag van de wederpartij arbeid verricht.
Derhalve is sprake van het niet aangaan van de arbeidsverhouding als bedoeld
in de AWGB.
3.7. Onder onderscheid op grond van godsdienst valt – volgens jurisprudentie
van de Commissie – niet alleen het huldigen van een bepaalde godsdienstige
overtuiging. Daarvan is tevens sprake wanneer onderscheid wordt gemaakt
vanwege bepaalde gedragingen van een persoon, namelijk wanneer het
gedragingen betreft die, mede gelet op hun karakter en de betekenis van
godsdienstige voorschriften en leefregels, rechtstreeks uiting geven aan deze
godsdienstige overtuiging.
Volgens verzoeksters geloof is het niet toegestaan om bloedtransfusie te
ondergaan. Aangezien verzoekster niet wenst dat anderen iets overkomt waarvan
zij meent dat het in de Bijbel verboden is, betekent dit dat zij ook geen
bloed mag toedienen. Het niet willen meewerken aan het toedienen van bloed
vloeit voort uit naastenliefde. Aan de andere kant is verzoekster van mening
dat zij haar werk zo goed mogelijk moet verrichten. Daarom is ze wel bereid
om alle voorbereidende en ondersteunende werkzaamheden met betrekking tot het
toedienen van bloed uit te voeren. Het enige wat zij niet kan doen is de
handeling waardoor het bloed in het lichaam van de patiënt stroomt. Het
aanbrengen van een infuus is voor verzoekster geen enkel probleem.
Het niet rechtstreeks willen meewerken aan het toedienen van bloed aan
patiënten is gebaseerd op de Bijbel en vloeit voor verzoekster rechtstreeks
voort uit haar godsdienstige over-tuiging. De omstandigheid, dat er ook
Jehovah’s Getuigen zijn die wel meewerken aan het toedienen van bloed, doet
daar niet aan af.
3.8. Verzoekster is van mening dat het niet verlengen van de leer-/
arbeidsovereenkomst direct en rechtstreeks verband houdt met haar
geloofsovertuiging. Dit is immers een gevolg van het feit dat verzoekster
geen bloed kan toedienen aan patiënten. Juist vanwege deze samenhang kan het
toedienen van bloed niet als een neutraal criterium worden gezien. Er is
daarom sprake van direct onderscheid op grond van godsdienst.
De wederpartij heeft voor het niet verlengen van de arbeidsrelatie in feite
twee redenen gegeven. In de eerste plaats heeft zij in haar brief d.d. 6
oktober 1995 aangevoerd dat de omstandigheid dat verzoekster Jehovah’s
Getuige is op zichzelf al vragen heeft opgeroepen met betrekking tot haar
functioneren. Daarnaast heeft de wederpartij zich op organisatorische redenen
beroepen. Beide redenen leiden tot direct onderscheid.
3.9. Op grond van de CAO Ziekenhuiswezen, die op de arbeidsverhouding van
toepassing is, heeft verzoekster het recht om het uitvoeren van bepaalde
opdrachten op grond van ernstige gewetensbezwaren te weigeren. De directie
dient er zorg voor te dragen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat
dit recht effectueerbaar is. Daarnaast bepaalt artikel 7A:1639s lid 2 sub 5
BW dat beëindiging van een arbeidsrelatie kennelijk onredelijk is, wanneer
deze geschiedt vanwege het enkele feit dat de arbeider met een beroep op
gewetensbezwaren weigert de bedongen arbeid te verrichten.
Tenslotte wijst verzoekster erop dat haar geloofsovertuiging pas in het derde
jaar van de opleiding tot aanpassing van de werkzaamheden zou noodzaken.
Het standpunt van de wederpartij
3.10. Er was geen sprake van het verrichten van arbeid onder gezag van de
wederpartij. Tijdens de beroepsvoorbereidende periode loopt de leerling een
soort stage, waarin geen productieve arbeid wordt verricht. Deze periode is
bedoeld om de leerling te laten kennismaken met het vak van verpleegkundige.
Er wordt geen salaris betaald maar zakgeld. De essentiële voorwaarden voor
een arbeidsovereenkomst zijn daarmee niet aanwezig.
3.11. Van direct onderscheid is geen sprake. Het niet aangaan van een
leer-/arbeidsovereenkomst hield op zichzelf geen verband met
verzoeksters geloofsovertuiging. Van indirect onderscheid is evenmin sprake,
hetgeen blijkt uit de inspanningen die de wederpartij heeft verricht om na te
gaan of er andere mogelijkheden binnen het ziekenhuis waren voor verzoekster.
Deze waren aanwezig binnen de verzorgende sector.
Tijdens het gesprek op 29 september 1995 tussen verzoekster en het hoofd van
het opleidingscentrum heeft laatstgenoemde de indruk gekregen dat verzoekster
zich ten aanzien van bloedtransfusies niet aan de beleidsregels van de
wederpartij zou houden. Deze indruk is ontstaan door de stellige wijze waarop
verzoekster verkondigde dat het toedienen van bloed in strijd met Gods wetten
was. De passage in de brief van 6 oktober, waarin hieraan wordt gerefereerd
is hiervan een gevolg. Pas later heeft verzoekster haar standpunt genuanceerd
en te kennen gegeven dat zij het beleid van de wederpartij op dit punt wel
zou naleven.
3.12. Voor zover er sprake zou zijn van indirect onderscheid, is dit
objectief gerechtvaardigd.
Ingevolge de functiebeschrijving van verpleegkundige dienen door deze alle
voorkomende verpleegkundige activiteiten, waaronder het toedienen van bloed,
verricht te worden en draagt de verpleegkundige de totale
verantwoordelijkheid.
Organisatorisch is het niet mogelijk verzoekster van het toedienen van bloed
vrij te stellen. Het toedienen van bloed is een continu proces van
verzorging, bewaking en bijstelling. Het betreft een handeling die zeer veel
voorkomt. De handelingen die daarmee verband houden vormen een geïntegreerd
deel van de gehele behandeling.
Daarnaast zou het vrijstellen van verzoekster voor deze werkzaamheden tot
praktische problemen leiden in de avond- en nachtdienst. De bezetting op de
afdelingen is dan zeer laag, waardoor het onmogelijk is een verpleegkundige
in te zetten die niet alle handelingen kan of mag verrichten. Zelfs op de
afdeling neurologie, waar bloedtransfusies het minst voorkomen, zou het
problematisch zijn. In de ongeveer tien minuten die verlopen vanaf de melding
van de bloedtransfusie totdat het bloed bij het bed van de patiënt is, kan
verzoekster weliswaar alle voorbereidende handelingen verrichten, maar dan
nog moet iemand anders op dat moment beschikbaar zijn om de transfusie zelf
te verrichten.
In het kader van de belangenafweging moet bovendien terdege rekening worden
gehouden met het belang van de patiënten. De wederpartij wijst op een
uitspraak van het Hof te Den Haag, waarin wordt overwogen dat aan een in
gewetensnood verkerende niet een zodanige bescherming kan worden gegeven dat
de meerderheid zich in feite geheel naar inzichten van de minderheid zou
moeten richten (Hof Den Haag, 24 juni 1981, Praktijkgids 1982, 1816).
Het is voorts vast beleid van de wederpartij dat de leerlingverpleegkundigen
na voltooiing van hun opleiding als verpleegkundige bij de wederpartij in
dienst treden. Aangezien het niet mogelijk is om verzoekster te zijner tijd
als verpleegkundige aan te nemen, acht de wederpartij het niet opportuun haar
de opleiding te laten volgen. Zij zal naar alle waarschijnlijkheid nooit als
zelfstandig verpleegkundige kunnen werken, ook niet bij andere ziekenhuizen.
3.13. De CAO-Ziekenhuiswezen is in het onderhavige geval niet van toepassing.
Er is geen sprake van een arbeidsverhouding in de zin van de CAO. Artikel
7A:1639s BW is evenmin van toepassing, nu er nimmer een arbeidsovereenkomst
met verzoekster is aangegaan.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op
grond van godsdienst door met verzoekster geen leer-/ arbeidsovereenkomst aan
te gaan vanwege het feit dat zij op grond van haar geloofsovertuiging geen
bloed wil toedienen aan patiënten.
4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, AWGB bepaalt onder meer dat het
maken van onderscheid op grond van godsdienst verboden is bij het aangaan van
een arbeidsverhouding. Blijkens de wetsgeschiedenis moet het begrip
`arbeidsverhouding’ ruim worden uitgelegd: de formulering van artikel 5,
eerste lid, betekent dat de AWGB niet slechts van toepassing is op een
dienstbetrekking, maar op iedere verhouding waarin een persoon onder gezag
van een ander arbeid verricht (Tweede Kamer, 1991-1992, 22 014, nr. 5, blz.
97). Volgens de wetsgeschiedenis moet onder `het niet aangaan van een
arbeidsverhouding’ tevens `het niet verlengen daarvan’ worden begrepen
(Tweede Kamer, 1991-1992, 22 014, nr. 5, blz. 80).
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid op grond van godsdienst is
onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan
godsdienst direct onderscheid op die grond tot gevolg heeft. In artikel 2,
eerste lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
4.3. De leer-/arbeidsovereenkomst, die tussen verzoekster en de wederpartij
gesloten zou worden, is een arbeidsverhouding in de zin van artikel 5, eerste
lid, onderdeel b, AWGB. Bij de door verzoekster gevolgde vooropleiding is
sprake van het laten volgen van onderwijs voorafgaand aan een
arbeidsverhouding als bedoeld in onderdeel e van genoemd artikel. Het maken
van onderscheid in die situatie is eveneens verboden.
De taak van de Commissie beperkt zich tot de vraag of in strijd is gehandeld
met de AWGB. De vraag of tevens in strijd is gehandeld met de CAO
Ziekenhuiswezen of met artikel 7A:1639s, tweede lid, onderdeel 5, BW zal
derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
4.4. Het belijden van een godsdienst omvat niet alleen het huldigen van een
godsdienstige overtuiging, maar omvat ook het zich daarnaar gedragen
(Kamerstukken II 1990-1991, 22014, nr. 5, pag. 39/40. Vgl. ook Kamerstukken
II, 1975/76, 13872, nr. 3, pag.29). Gedragingen die, mede gelet op hun
karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en leefregels,
een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging, kunnen
eveneens beschermd worden door het verbod van onderscheid op grond van
godsdienst. Van de feiten en omstandigheden hangt af of van een godsdienstige
uiting zoals bedoeld sprake is en of derhalve een beroep kan worden gedaan op
de wettelijke bescherming. Op grond van de feiten en omstandigheden zal de
Commissie vervolgens moeten beoordelen of sprake is van direct of indirect
onderscheid.
4.5. De eerste vraag die in deze zaak moet worden beantwoord, is of het niet
mogen toedienen van bloed rechtstreeks uit verzoeksters geloofsovertuiging
voortvloeit.
Gelet op het door verzoekster ingediende verzoekschrift met bijlage
(Redeneren aan de hand van de Schrift) en hetgeen zij daaromtrent nader ter
zitting heeft toegelicht stelt de Commissie vast dat het verbod om bloed toe
te dienen en af te nemen voor verzoekster rechtstreeks uit haar
geloofsovertuiging als Jehovah’s Getuige voortvloeit. Het feit, dat niet
iedere Jehovah’s Getuige op deze wijze uitdrukking geeft aan zijn of haar
godsdienstige overtuiging, is geen argument om aan dergelijke gedragingen het
godsdienstige karakter te ontnemen.
4.6. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij direct of
indirect onderscheid heeft gemaakt. De beantwoording van deze vraag is
afhankelijk van het geheel van de feiten.
Indien de godsdienstige overtuiging als in 4.4. bedoeld als
zodanig een grond is voor het maken van onderscheid, wordt rechtstreeks
verwezen naar de discriminatiegrond godsdienst. In dat geval is er sprake van
direct onderscheid.
Indien de godsdienstige overtuiging van verzoekster zoals in 4.4. bedoeld
evenwel nÃÂet als zodanig een grond is voor het maken van onderscheid, kan
sprake zijn van indirect onderscheid. In dat geval heeft de wederpartij een
handeling verricht die neutraal genoemd kan worden, omdat niet direct wordt
verwezen naar een discriminatiegrond; als een dergelijk handelen tot gevolg
heeft dat direct onderscheid op grond van godsdienst wordt gemaakt, kan
sprake zijn van een verboden indirect onderscheid.
4.7. De Commissie constateert dat de wederpartij voor het niet aangaan van
een leer-/arbeidsovereenkomst twee redenen heeft aangevoerd. Deze zullen door
de Commissie afzonderlijk worden getoetst, aangezien niet gesteld of gebleken
is dat er aanleiding is deze twee redenen in elkaars verlengde te bezien.
De eerste reden is vervat in de brief van 6 oktober 1995. De wederpartij
spreekt daarin in algemene bewoordingen de vrees uit, dat verzoekster als
Jehovah’s Getuige patiënten geen voldoende en juiste informatie zal geven
over (de keuze van) hun behandeling en verzorging, althans niet op grond van
de normen die door de wederpartij worden aangehouden. Gesteld noch gebleken
is echter dat de wederpartij verzoekster heeft gevraagd of die vrees
gerechtvaardigd was. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat
de vrees van de wederpartij slechts is gebaseerd op een vooronderstelling.
De wederpartij heeft ter zitting verklaard dat deze vooronderstelling was
ingegeven door de stelligheid waarmee verzoekster haar geloofsopvatting met
betrekking tot het geven en ontvangen van bloed toelichtte. In het schrijven
d.d. 6 oktober 1995 stelt de wederpartij dat het een gegeven is dat
verzoekster in het openbaar getuigenis moet afleggen van wat wordt genoemd
`de waarheid uit de Schrift’ en dat die
geloofsovertuiging impliceert dat de wederpartij nimmer de absolute zekerheid
heeft over de gewenste taakvervulling van verzoekster.
Vastgesteld moet worden dat deze laatste conclusie kennelijk uitgaat van een
voor de wederpartij bij Jehovah’s Getuigen behorend beeld van een
geloofsovertuiging, waarin onvoldoende rekening wordt gehouden met de
functie-eisen zoals de wederpartij die stelt. Door verzoekster bij voorbaat,
immers zonder dit op enigerlei wijze tot onderwerp van gesprek met haar te
maken, te plaatsen in deze beeldvorming moet worden geconcludeerd dat haar
behoren tot de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen mede een rol speelde
bij het niet aangaan van de leer-/arbeidsovereen-komst.
Op grond hiervan komt de Commissie tot het oordeel dat de wederpartij hiermee
een verboden direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst.
4.8. De wederpartij heeft voor het niet aangaan van de leer-/
arbeidsovereenkomst daarnaast aangevoerd, dat het in dienst nemen van een
verpleegkundige die niet kan worden ingezet bij bloedtransfusies tot teveel
organisatorische problemen zal leiden. De wederpartij verwijst daarmee niet
naar verzoeksters geloofsovertuiging als zodanig, maar naar een andere,
neutrale reden, de organisatie van de zorgverlening. De wederpartij maakt wat
dit betreft derhalve geen direct onderscheid.
Door leerlingverpleegkundigen die geen bloed willen toedienen niet in dienst
te nemen worden Jehovah’s Getuigen – voor wie het verrichten van dergelijke
handelingen verboden is – in overwegende mate getroffen. Dit leidt tot de
conclusie dat de wederpartij hiermee indirect onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt.
4.9. Zoals reeds onder 4.2. is overwogen, is het maken van indirect
onderscheid niet verboden indien daarvoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
De Commissie toetst bij de vraag of van een objectieve rechtvaardigingsgrond
sprake is aan de volgende criteria (Jenkins versus Kingsgate, HvEG, 31 maart
1985, zaak 96/80, JUR 1981, pag. 911;
Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak C-170-84, JUR 1986,
pag. 1607.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de gekozen middelen om het doel te bereiken moeten beantwoorden aan een
werkelijke behoefte;
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
Het doel dat de wederpartij beoogt kan worden omschreven als het door een
goede organisatie in stand houden van de kwaliteit en continuïteit van de
zorgverlening. Het middel om dat doel te bereiken is het niet aangaan van een
leer-/arbeidsovereenkomst met mensen die geen bloed en bloedprodukten willen
toedienen. Niet is betwist en de Commissie acht ook aannemelijk dat dit
middel voorziet in een werkelijke behoefte van de wederpartij. Het middel
leidt ertoe dat het gestelde doel wordt bereikt en is derhalve eveneens
geschikt.
Vervolgens is de vraag aan de orde of dit middel noodzakelijk is. De
Commissie acht het op zichzelf aannemelijk dat het in dienst hebben van een
verpleegkundige die geen bloedtransfusie wil verrichten tot organisatorische
problemen kan leiden.
De Commissie beoordeelt echter of voldoende aannemelijk is gemaakt dat het
gekozen middel in dit geval noodzakelijk is, dat wil zeggen of er geen
mogelijkheden waren voor verzoekster om als verpleegkundige bij de
wederpartij werkzaam te zijn.
De Commissie acht het aannemelijk dat iemand die geen bloed mag toedienen
niet kan worden ingezet op afdelingen waar regelmatig en/of in acute
situaties bloed moet worden toegediend, zoals bij de eerste hulp. De
Commissie heeft derhalve onderzocht of het middel noodzakelijk is indien
verzoekster werkzaam zou zijn op de afdeling waar het toedienen van bloed het
minst frequent plaatsvindt. De wederpartij heeft naar het oordeel van de
Commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat ook op de afdeling neurologie –
waar bloedtransfusies het minst vaak plaatsvinden – in acute situaties – met
name tijdens de nachtdienst waar sprake is van een lage personele bezetting –
organisatorische problemen zouden kunnen ontstaan, wanneer de aanwezige
verpleegkundige geen bloed mag toedienen. De Commissie is op grond daarvan
van oordeel dat het gekozen middel noodzakelijk is om het doel, namelijk het
in stand houden van de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening, te
bereiken.
De Commissie concludeert op grond hiervan dat de wederpartij door met
verzoekster geen leer-/arbeidsovereenkomst aan te gaan vanwege de organisatie
van de zorgverlening indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst, waarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat en derhalve
niet in strijd heeft gehandeld met de AWGB.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Rotterdam jegens
mevrouw (….) te Schiedam door geen leer-/ arbeidsovereenkomst met haar aan
te gaan
1. vanwege de vooronderstelling zij onjuiste of onvolledige informatie zou
geven aan patiënten direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst
als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b of ook onderdeel e van de
Algemene wet gelijke behandeling en in strijd met deze wet heeft gehandeld;
2. vanwege de organisatie van de zorgverlening indirect onderscheid heeft
gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid,
onderdeel b of ook onderdeel e van genoemde wet, waarvoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig is en niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.FLagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr.D. Jongsma (secretaris Kamer)