Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was op tijdelijke basis werkzaam bij de wederpartij. De
wederpartij was voornemens de arbeidsovereenkomst bij de rechter te laten
ontbinden, vanwege reorganisatie. Volgens verzoekster lag haar (afwezigheid
in verband met) zwangerschap ten grondslag aan het aangekondigde
onbindingsverzoek, evenals de vrouwonvriendelijke bejegening door haar
leidinggevende. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen dat er sprake is
geweest van een vrouwonvriendelijke bejegening danwel ongewenste intimiteiten
door de leidinggevende van verzoekster. De Commissie stelt vast dat in casu
bij de wederpartij sprake is van een ondoorzichtig beoordelings- en
verlengingsbeleid waardoor het vermoeden is gerezen dat de zwangerschap van
verzoekster (mede) een rol heeft gespeeld. De wederpartij heeft onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat de arbeidsovereenkomst vanwege de reorganisatie is
ontbonden. De Commissie komt tot de conclusie dat aannemelijk is geworden dat
de (afwezigheid in verband met) zwangerschap van verzoekster (mede) een rol
heeft gespeeld bij de voorgenomen ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 4 december 1996 verzocht mevrouw (….) te Schiedam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (….) te Ede (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht als
bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is op tijdelijke basis in dienst bij de wederpartij en
gedetacheerd als administratief medewerker. De wederpartij is voornemens deze
arbeidsovereenkomst bij de rechter te laten ontbinden, vanwege reorganisatie.
Volgens verzoekster ligt haar (afwezigheid in verband met) zwangerschap ten
grondslag aan het aangekondigde ontbindingsverzoek evenals
vrouwonvriendelijke bejegening door haar leidinggevende.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoekster heeft om een spoedbehandeling verzocht. De Commissie
heeft dit verzoek aanvankelijk niet gehonoreerd. Nadat de wederpartij zijn
voornemen kenbaar maakte de arbeidsovereenkomst met verzoekster alsnog te
willen ontbinden, heeft de Commissie de zaak met voorrang behandeld. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Partijen hebben hun
standpunten mondeling nader toegelicht op een zitting op 4 maart 1996.
De Commissie heeft aan het Regionaal Arbeidsbureau (RBA) schriftelijke
toelichting gevraagd omtrent de toedracht van het gesprek dat op 10 juli 1996
ten kantore van het RBA heeft plaatsgevonden met verzoekster en de
wederpartij naar aanleiding van de ontslagaanvraag voor verzoekster.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (….),
– dhr. (….) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur)
– dhr. mr. (….) (directiesecrtaris/Hoofd Personeelszaken)
– dhr. (….) (medewerker Personeelszaken)
– dhr. (….) (regiomanager/leidinggevende van verzoekster)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De (….) is een dochtermaatschappij van de (….) die zich bezighoudt
met beroepsgericht onderwijs, met name in de detail- en groothandel. Tot 1
april 1997 participeert de holding in een werkorganisatie met de (….). In
totaal zijn ongeveer 250 mensen bij de werkmaatschappij in dienst.
Eind 1996 is besloten tot een ontvlechting van voornoemde stichting en de
holding. Per 1 april 1997 gaan beide organisaties zelfstandig verder. Tot
deze datum is sprake van een overgangssituatie.
De stichting wordt gefinancierd door de overheid (Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen). Uit de CAO vloeit voort dat er in het eerste jaar
na de verzelfstandiging geen gedwongen ontslagen mogen vallen. De holding is
een commerciële onderneming met eigen arbeidsvoorwaarden. In het kader van de
reorganisatie wordt bij de holding 10% van de ongeveer 100 werknemers
ontslagen.
Bij de wederpartij werden tot nu toe regelmatig werknemers van de holding
ingezet voor de taken van de stichting en vice versa door middel van
detachering. Als gevolg van de verzelfstandiging eindigt deze praktijk.
Onderdeel van het personeelsbeleid van de wederpartij is dat na een tijdelijk
dienstverband van een jaar, bij gebleken geschiktheid, in beginsel een
dienstverband voor onbepaalde tijd wordt aangeboden.
3.2. Verzoekster is als fulltime administratief medewerker in tijdelijke
dienst bij het onderdeel (….) van de holding. Verzoekster werd gedetacheerd
bij een regiokantoor van de stichting. De eerste arbeidsovereenkomst liep van
27 maart 1995 tot 27 maart 1996.
In aansluiting hierop kreeg verzoekster een tijdelijke aanstelling die duurde
tot 27 september 1996.
3.3. Verzoekster heeft op 22 april 1996 de wederpartij op de hoogte gesteld
van haar zwangerschap. De vermoedelijke bevallingsdatum van verzoekster was
25 oktober 1996.
3.4. Op 3 juni 1996 diende de wederpartij een ontslagaanvraag in bij de
regionaal directeur arbeidsvoorziening. Op 10 juli 1996 vond ten kantore van
het RBA een gesprek plaats.
Op verzoek van de Commissie heeft de directeur van het RBA bij brief van 25
februari 1997 ten aanzien van zijn/haar afwijzing van de ontslagaanvraag
verklaard dat het ontbreken van materiaal waaruit bleek dat verzoekster niet
voldoende zou functioneren in de onderhavige ontslagaanvraag de voornaamste
reden zou zijn geweest om afwijzend te beslissen op de aanvraag en daarnaast
het te laat voeren van het functioneringsgesprek. Ten aanzien van de
zwangerschap vermeldt de brief slechts dat deze `niet de (doorslaggevende)
factor was om partijen op te roepen voor een gesprek’.
Op 18 juli 1996 heeft de wederpartij de ontslagaanvraag ingetrokken en de
arbeidsovereenkomst van verzoekster verlengd tot 1 juli 1997.
3.5. De wederpartij wenst thans het dienstverband met verzoekster per
1 april 1997 te beëindigen in verband met de reorganisatie.
Een voorstel van de wederpartij d.d. 6 februari 1997 om te komen tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft
verzoekster in beraad.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt het volgende.
Haar zwangerschap heeft direct geleid tot de ontslagaanvraag van
3 juni 1996 en de daarop volgende gebeurtenissen.
Nadat verzoekster melding had gemaakt van haar zwangerschap vond op
initiatief van de wederpartij op 9 mei 1996 een gesprek plaats tussen
verzoekster, haar leidinggevende en een personeels- functionaris van de
wederpartij. Verzoekster ontkent dat in dat gesprek ter sprake is gebracht
dat toen al beoordeeld zou gaan worden of haar arbeidsovereenkomst eind
september 1996 verlengd zou worden of niet.
3.7. Als ontslaggronden in de brief van 3 juni 1996 aan het RBA vermeldde de
wederpartij een te laag werktempo, moeite met het stellen van prioriteiten en
een werkdruk die te groot is voor verzoekster. Tijdens het gesprek met het
arbeidsbureau op 10 juli 1996 bleek dat de wederpartij al deze punten niet
kon onderbouwen.
Op 12 januari 1996 is een functioneringsgesprek met verzoekster gevoerd. Het
verslag van dit gesprek vermeldt dat de inzet en motivatie van verzoekster
goed zijn. Verzoekster moest alleen aan de prioriteitsstelling van haar
werkzaamheden nadere aandacht besteden. Hierover werden afspraken met de
leidinggevende gemaakt. Er was een wekelijks werkoverleg waarbij de
leidinggevende zelf aangaf waar de prioriteiten lagen. Dit was ook op de
andere regiokantoren een gebruikelijke gang van zaken en dus niets
bijzonders. Verzoekster stelt tevens dat haar leidinggevende zelf behoorlijk
chaotisch is en dat zij voor hem meer administratieve werkzaamheden
verrichtte dan op de andere regiokantoren gebruikelijk was.
Op 14 februari 1996 is wederom een functioneringsgesprek met verzoekster
gevoerd met het oog op een beslissing over het omzetten van de
arbeidsovereenkomst in één voor onbepaalde tijd dan wel verlenging. Het
verslag vermeldt slechts dat de arbeidsovereenkomst verlengd wordt met een
half jaar `gezien onvoldoende ontwikkeling in de functie, mede veroorzaakt
door afwezigheid door ziekte’. Dit heeft de wederpartij bevestigd in een
brief van 7 maart 1997.
In het verslag van 14 februari 1996 werd een vervolg afspraak vastgelegd voor
een functioneringsgesprek op 14 augustus 1996.
Pas in het functioneringsgesprek op 21 augustus 1996 – na de aanvraag van de
ontslagvergunning en de afwijzing ervan – ging de wederpartij het vermeende
disfunctioneren van verzoekster onderbouwen, toegespitst op het stellen van
prioriteiten. De in het verslag geuite kritiek is niet terecht, want deze is
gebaseerd op slechts een enkel incident.
In het door een medewerkster van het RBA handgeschreven verslag van het
gesprek van 10 juli 1996 staat dat de wederpartij opgemerkt heeft dat
zwangerschap toch wel een rol speelt bij de ontslagaanvraag, in verband met
het inschakelen van uitzendkrachten bij tijdelijke uitval.
Op 23 december 1997 heeft de wederpartij een brief aan verzoekster gestuurd
waarin excuses worden gemaakt voor door medewerker(s) van de wederpartij
gemaakte discriminerende, of door verzoekster als zodanig te interpreteren,
opmerkingen refererend aan de zwangerschap van verzoekster.
3.8. Verzoekster stelt eveneens dat zij gedurende haar dienstverband
regelmatig te maken heeft gehad met vrouwonvriendelijk en bot gedrag van haar
leidinggevende, die deels als ongewenste intimiteiten zijn te omschrijven.
Ongewenste intimiteiten en discriminatie van zwangere vrouwen komen vaker bij
de wederpartij voor. Als voorbeelden van wat haarzelf is overkomen noemt
verzoekster het aanspreken met `vrouwtje’, het verzoekster een aantal malen
mee uit eten vragen, totdat verzoekster informeerde of haar echtgenoot ook
mee mocht, het bij rokkendragende vrouwen opmerken `even naar de benen
kijken’ en tegen verzoekster `wanneer trek jij eens een rok aan, kunnen we je
benen zien’, de opmerkingen: `laat je buik eens zien’ toen verzoekster
duidelijk waarneembaar zwanger was en `ik heb haar zwanger gemaakt’ over een
zwangere collega tegen een zakenrelatie alsmede over verzoekster: `ze houdt
van lange zwarte negers’.
Verzoekster heeft het gedrag van haar leidinggevende een aantal malen
rechtstreeks bij hem aan de orde gesteld. Dat blijkt uit de passages in de
verslagen van de functioneringsgesprekken van 12 januari 1996 en 14 februari
1996. Het verslag van het functioneringsgesprek op 12 januari 1996 vermeldt
dat de stijl van leidinggeven wordt ervaren als `direct/soms te direct’. Het
verslag van 14 februari vermeldt dat de leidinggevende meer op zijn attitude
zal letten in de omgang met verzoekster. Nadat verzoekster hierover met de
leidinggevende heeft gesproken was er volgens verzoekster sprake van een
goede zakelijke verstandhouding. Kennelijk is deze openlijke kritiek haar
toch niet in dank afgenomen.
3.9. Volgens verzoekster is sprake van een samenhang tussen de voorgenomen
ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 1997 en haar zwangerschap
alsmede het conflict van haar met de leidinggevende bij de wederpartij.
Mondeling heeft zij de toezegging gekregen dat zij een contract zou krijgen
bij de stichting. Dat is niet gebeurd. Nu ze in dienst is bij de holding kan
verzoekster worden meegenomen in het reorganisatieontslag. Uit een memo van
de wederpartij aan de werknemers d.d. 2 december 1996 omtrent de
reorganisatie, blijkt dat voor degenen die als gevolg van de reorganisatie
ontslagen zullen worden een sociaal plan wordt opgesteld. Uit ter zitting
overgelegde memo’s van de werkgever aan het personeel over de reorganisatie
blijkt volgens verzoekster dat nog geen beslissing is gevallen over het
handhaven of sluiten van het regiokantoor waar zij werkzaam is en dat de
werkgever haar functie thans reeds als vacature aanduidt. Verzoeksters werk
zal niet verdwijnen maar haar functie zal op een andere wijze worden
ingevuld. Verzoekster is niet uitgenodigd voor een bespreking om in
aanmerking te komen bij de invulling daarvan of voor andere
plaatsingsmogelijkheden. Verzoekster is dan ook van mening dat de
reorganisatie is aangegrepen om haar alsnog te kunnen ontslaan.
3.10. De wederpartij stelt het volgende.
Men wilde verzoekster geen vaste aanstelling geven op grond van twijfels over
haar functioneren ten aanzien van de vaardigheid om prioriteiten te stellen.
Het is beleid van de wederpartij dat bij gerede twijfel een tijdelijk
dienstverband wordt beëindigd. Aan verzoekster is echter toch een tijdelijk
contract aangeboden in verband met de goede gemotiveerdheid en inzet van
verzoekster en tevens het feit dat er in verband met haar ziekte onvoldoende
mogelijkheden voor verzoekster waren om zich te ontwikkelen. Het
ziekteverzuim van verzoekster betrof met name afwezigheid gedurende ongeveer
zes weken na een ziekenhuisopname en meer dan gemiddeld kort verzuim
gedurende de periode van een jaar. Indien haar functioneren zich had
verbeterd, was een vast dienstverband aan de orde geweest.
3.11. Het moment waarop verzoekster haar zwangerschap meldde, viel samen met
het moment waarop een beslissing genomen moest worden over de vaste
aanstelling van verzoekster, in verband met het tijdig aanvragen van een
ontslagvergunning en inachtneming van de opzegtermijn, teneinde desgewenst
rechtsgeldig te kunnen opzeggen.
In het gesprek met het arbeidsbureau is door de wederpartij wel opgemerkt dat
haar zwangerschap een rol speelde, maar niet bij de ontslagaanvraag. Deze
opmerking is geplaatst in de context van de planning van het werk,
werkoverleg en inschakeling van een uitzendkracht. Niet is gezegd dat
zwangerschap meespeelde in de beslissing inzake beëindiging of verlenging van
het dienstverband. Ook zonder de zwangerschap zou de wederpartij ontslag
hebben aangevraagd.
Mede op advies van het arbeidsbureau heeft de wederpartij verzoekster een
tijdelijke aanstelling aangeboden. In het kader van een meer gestructureerde
beoordeling van het functioneren werd aan de personeelsfunctionaris een, naar
verzoekster en leidinggevende, ondersteunende en procesbegeleidende rol
toebedeeld.
3.12. De leidinggevende van verzoekster ontkent dat hij uitlatingen zou
hebben gedaan als door verzoekster aan hem toegeschreven. De leidinggevende
erkent dat door verzoekster wel opmerkingen zijn gemaakt over zijn gedrag.
Bijvoorbeeld dat hij niet vanuit zijn kantoor zou roepen, maar naar haar toe
zou lopen.
Verzoekster is geen slachtoffer van een vrouwonvriendelijke opstelling van
haar leidinggevende. De kritiek van de wederpartij richt zich op het
functioneren van verzoekster. Beoordeling van functioneren in een periode dat
de werknemer (deels) afwezig is, is moeilijk en kan niet volledig genoeg
zijn. Daarom is verzoekster een tweede kans geboden in de vorm van een
tijdelijke verlenging van de arbeidsovereenkomst.
De wederpartij heeft naar aanleiding van de klacht bij de Commissie gelijke
behandeling navraag gedaan bij collega’s van verzoekster en heeft op grond
daarvan in haar verweerschrift van 20 januari 1997 de conclusie getrokken dat
er geen sprake is geweest van ongewenste intimiteiten. De positie van de
leidinggevende staat niet ter discussie. Wel ontvangt hij bijscholing op het
gebied van communicatie.
Voor zover bepaalde uitspraken of gedragingen als discriminerend door
verzoekster zijn geïnterpreteerd, zijn deze niet zo bedoeld. Omdat de
perceptie van de werknemer serieus wordt genomen is er op 23 december 1996
een excuus-brief verzonden.
3.13. Ten aanzien van de reorganisatie merkt de wederpartij op dat deze snel
verlopen is. Pas in december 1996 is het besluit omtrent volledige
verzelfstandiging genomen. In een laat stadium is derhalve gebleken dat na 1
april 1997 de detacheringsovereenkomst niet voortgezet wordt.
De werkzaamheden van verzoekster zullen anders worden ingevuld.
In verband met financiële tekorten is er nog slechts geld voor drie van de
vijf regiokantoren. De positie van de regiokantoren staat momenteel ter
discussie. Twee plaatsen, waaronder die van verzoekster, worden nu met
tijdelijke krachten via het uitzendbureau vervuld.
Of het functioneren van verzoekster op het moment van reorganiseren nog ter
discussie stond is niet meer relevant, nu de stichting de detachering van
verzoekster beëindigt.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster in strijd met
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW), met ingang van 1 april 1997
artikel 7:10 646 BW, handelt bij de voorgenomen beëindiging van de
arbeidsovereenkomst.
4.2. Ingevolge artikel 7A:1637ij BW, eerste lid en artikel 7:10 646 BW,
eerste lid is het verboden bij het aangaan of beëindigen van een
arbeidsovereenkomst alsmede bij de arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen.
Artikel 7A:1637ij, vijfde lid BW en artikel 7:10 646, vijfde lid BW bepalen
dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en
indirect onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en
moederschap is blijkens deze bepalingen een vorm van direct onderscheid.
De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid. De
enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in de wet
in artikel 7A:1637ij BW, tweede tot en met vierde lid artikel 7:10 646 BW,
tweede tot en met vierde lid genoemde uitzonderingen. Deze uitzonderingen
zijn hier niet van toepassing.
4.3. De vraag die voorligt is of aannemelijk is dat de zwangerschap van
verzoekster alsmede het conflict van verzoekster met haar leidinggevende
inzake de vrouwonvriendelijke bejegening van de leidinggevende en de
vrouwonvriendelijke opstelling van de wederpartij in het algemeen een rol
speelt bij de voorgenomen beëindiging van de verlengde tijdelijke
arbeidsovereenkomst.
De Commissie gelijke behandeling heeft reeds eerder geoordeeld dat
afwezigheid of verminderde inzetbaarheid wegens zwangerschaps- en
bevallingsverlof als een onlosmakelijk en onvermijdelijk gevolg van de
zwangerschap beschouwd moet worden en daardoor op één lijn gesteld moet
worden met de zwangerschap zèlf (Commissie gelijk behandeling, 23 mei 1995,
oordeel 95-15 en Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 15 maart 1994, oordeel 620-94-24.). Onderscheid op grond van beperkte
inzetbaarheid vanwege zwangerschap en bevalling levert dus direct onderscheid
op.
Reeds eerder oordeelde de Commissie dat ook indien zwangerschap niet de enige
reden is geweest om een zwangere kandidate niet te benoemen maar mede een rol
heeft gespeeld, in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen is gehandeld (Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeel
95-15 en Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 8
mei 1990, oordeel 172-90-31 en 23 juni 1992, oordeel 518-92-37.).
4.4. De verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomst van verzoekster loopt af per
1 juli 1997. Thans stelt de wederpartij de overeenkomst bij de rechter te
willen laten ontbinden per 1 april 1997. Ten tijde van de zitting op 4 maart
1997 had de wederpartij daartoe nog geen nadere stappen ondernomen. Wel heeft
de wederpartij verzoekster op 6 februari 1997 een schikkingsvoorstel gedaan
om te komen tot ontbinding met wederzijds goedvinden.
De wederpartij heeft als verweer aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst moet
worden beëindigd als gevolg van de reorganisatie, welke reden geen verband
houdt met het functioneren, het vrouwzijn of de zwangerschap van verzoekster
noch haar klacht over vrouwonvriendelijke bejegening door haar leidinggevende
dan wel vrouwonvriendelijke opstelling van de wederpartij.
De wederpartij heeft de omstandigheden toegelicht die zijn ontstaan als
gevolg van de reorganisatie en die ertoe nopen het dienstverband met
verzoekster te beëindigen. De vraag die voorligt is derhalve of de
reorganisatie de (enige) reden is geweest bij de voorgenomen beëindiging van
de arbeidsovereenkomst met verzoekster. De Commissie zal in dit verband eerst
ingaan op hetgeen zich tussen partijen heeft voorgedaan.
4.5. Verzoekster heeft op 22 april 1996 meegedeeld dat zij zwanger was. De
wederpartij heeft binnen ongeveer een maand daarna besloten over te zullen
gaan tot het aanvragen van een ontslagvergunning. Na intrekking van deze
aanvraag is de tijdelijke arbeidsovereenkomst van verzoekster per 27
september 1996 niet omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd,
ondanks het vaste beleid van de wederpartij dienaangaande.
De wederpartij voert aan dat de ontslagaanvraag van 3 juni 1996 vanwege
disfunctioneren werd gedaan en dat het tijdstip waarop een besluit genomen
moest worden over al dan niet verlengen van de tijdelijke arbeidsovereenkomst
van verzoekster ongelukkiger wijze samenviel met de melding van verzoeksters
zwangerschap. Als reden voor het ten tweede male tijdelijk verlengen van de
arbeidsovereenkomst voert de wederpartij daarnaast aan dat dit op advies van
het RBA is gebeurd.
De wederpartij heeft de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening niet kunnen
overtuigen van het disfunctioneren van verzoekster en deze wees dan ook de
ontslagaanvraag af vanwege onvoldoende onderbouwing. Aan deze afwijzing ligt
een onduidelijke procedure ten grondslag, zowel ten aanzien van de wijze
waarop de wederpartij deze beoordeling verricht als met betrekking tot de
maatstaven die zij hanteert.
De hoofdregel van het beleid van de wederpartij is helder: bij gebleken
geschiktheid volgt na een jaar een vast dienstverband. Onduidelijk is wanneer
de wederpartij van deze regel afwijkt en welke procedure in dat geval geldt.
Wanneer de keuze voor een vaste aanstelling dan wel een tijdelijke verlenging
zoals in casu afhankelijk is van het functioneren van betrokkene, dient de
werkgever van te voren aan te geven op welk(e) moment/momenten en aan de hand
van welke criteria het functioneren zal worden getoetst. Daarbij ligt het ook
op de weg van de werkgever om tijdig aan te geven op welke functieonderdelen
de werknemer tekort schiet en tevens hoe zwaar de werkgever daaraan tilt.
De wederpartij is op al deze punten onduidelijk geweest. De wederpartij heeft
immers ten aanzien van het functioneren van verzoekster op 12 januari 1996
één enkele opmerking gemaakt, terwijl als reden voor de eerste tijdelijke
verlenging per 27 maart 1995 verzoeksters afwezigheid in verband met ziekte
is benadrukt.
Ook heeft de wederpartij nagelaten vooraf kenbaar te maken dat het
functioneren van verzoekster, anders dan eerder afgesproken, ruimschoots vóór
14 augustus 1996 beoordeeld zou moeten worden. Integendeel, de wederpartij
heeft bij verzoekster de indruk laten bestaan dat op 14 augustus 1996 een
regulier functioneringsgesprek zou plaatsvinden.
Vervolgens heeft de wederpartij het functioneren van verzoekster in het
geheel niet met verzoekster besproken, maar is zonder meer overgegaan tot het
aanvragen van een ontslagvergunning. Dat laatste op een moment dat krap twee
maanden verstreken waren van de in totaal zes maanden die de
arbeidsovereenkomst zou duren.
Pas toen de ontslagaanvraag was ingetrokken is de wederpartij het
disfunctioneren van verzoekster gaan vastleggen. Ten aanzien van dat laatste
stelt de Commissie eveneens vast dat verzoekster bestrijdt dat zij gefaald
zou hebben op het gebied van prioriteiten stellen. Verzoekster heeft daarbij
gesteld dat het de taak van de leidinggevende was om in het wekelijks
werkoverleg de prioriteiten te stellen die zij uitvoerde en dat dit
overeenkwam met de praktijk op andere regiokantoren. De wederpartij heeft
erkend dat verzoeksters uitvoerende werkzaamheden voldoende waren.
Tevens betrekt de Commissie in haar overwegingen dat de wederpartij in een
brief van 18 december 1996 aan de gemachtigde van de wederpartij heeft erkend
dat `voor een zorgvuldige beoordeling inzake het al dan niet verlengen van
een (verlengd) tijdelijke arbeidsovereenkomst verslaglegging hierover
frequenter en tijdiger had dienen plaats te vinden’.
Een en ander overziend concludeert de Commissie dat in casu bij de
wederpartij sprake is van een ondoorzichtig beoordelings- en
verlengingsbeleid. Dit maakt het mogelijk dat factoren als zangerschap (mede)
een rol hebben gespeeld bij het handelen van de wederpartij. Op grond van
deze omstandigheden rijst derhalve het vermoeden dat de zwangerschap van
verzoekster (mede) een rol heeft gespeeld.
6. Ten aanzien van de vraag of bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
tevens de vrouwonvriendelijke bejegening van de leidinggevende van
verzoekster een rol speelt, overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie stelt vast dat partijen elkaar op het punt van de
vrouwonvriendelijke bejegening tegenspreken. Verzoekster noch de wederpartij
hebben hun stellingen nader onderbouwd met bijvoorbeeld getuigenverklaringen.
Geconstateerd kan worden dat er sprake is van problemen tussen verzoekster en
haar leidinggevende. Een aantal feitelijke omstandigheden, zoals de in vage
bewoordingen gestelde passages omtrent het gedrag van de leidinggevende van
verzoekster in de functioneringsverslagen, alsmede de door de wederpartij
verzonden excuusbrief voor al dan niet vermeende discriminerende uitlatingen
van verzoeksters leidinggevende, wijzen in de richting dat er iets is
voorgevallen in de relatie tussen verzoekster en haar leidinggevende.
De Commissie is er eveneens van overtuigd dat er na de ontslagprocedure medio
1996 een conflictsituatie is gegroeid waarbij de verschillende visies van
betrokkenen op het gebeurde een rol hebben gespeeld. De
functioneringsverslagen en de brief van de wederpartij van 23 december 1993
bevatten evenwel onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen dat er
sprake is geweest van een vrouwonvriendelijke bejegening danwel ongewenste
intimiteiten.
4.7. Vervolgens is de vraag aan de orde of de wederpartij het onder 4.5.
vastgestelde vermoeden dat de zwangerschap in het handelen van de wederpartij
een rol heeft gespeeld, voldoende heeft weerlegd door haar beroep op de uit
de reorganisatie voortvloeiende noodzaak voor ontbinding van de
arbeidsovereenkomst.
De Commissie neemt als vaststaand aan dat de stichting waarbij verzoekster
gedetacheerd was deze overeenkomst per 1 april 1997 wenst te beëndigen.
Duidelijk is dat de activiteiten van de stichting en de holding volledig
gesplitst worden.
De Commissie stelt evenwel vast dat ten tijde van de zitting op 4 maart 1997
nog steeds geen beslissing was genomen ten aanzien van de sluiting van twee
van de vijf de regiokantoren van de stichting en de werkzaamheden van
verzoekster. Deze werkzaamheden worden vervuld door een uitzendkracht. In
ieder geval een deel van de werkzaamheden van verzoekster zullen vooralsnog
blijven.
Verzoekster heeft een memo overgelegd over de gevolgen van de reorganisatie
voor de werknemers van de wederpartij d.d. 9 december 1996. Ingeval de
werkzaamheden van een functionaris in dienst van de holding feitelijk blijken
te liggen bij de stichting, treedt de holding in overleg met de stichting
teneinde te bezien of plaatsing van de betreffende functionarissen bij de
stichting mogelijk is. Voor die gevallen waar verlies van werkgelegenheid
niet zal kunnen worden voorkomen, geldt een sociaal plan. De Commissie
constateert dat deze uitgangspunten ten aanzien van verzoekster niet in acht
zijn genomen. Een en ander betekent dat verzoekster door de wederpartij niet
is behandeld als binnen de reorganisatie verwacht had mogen worden.
Daar komt nog bij dat de wederpartij begin maart nog geen concrete stappen
had ondernomen ten behoeve van een ontbinding per
1 april 1997. Dit wijst niet in de richting van een spoedig noodzakelijk
geachte ontbinding. Het feit dat verzoekster een schikkingsvoorstel in beraad
heeft doet daaraan niet af. Wanneer de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
werkelijk zo urgent en noodzakelijk zou zijn als de wederpartij stelt, ligt
het niet voor de hand verzoeksters reactie op het schikkingsvoorstel af te
wachten noch toe te staan dat dit voorstel ruim een maand of langer in beraad
wordt gehouden.
De Commissie acht het dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de
arbeidsovereenkomst van verzoekster vanwege de reorganisatie ontbonden moet
worden.
Nu het hiervoor onder 4.5. vastgestelde vermoeden dat de zwangerschap van
verzoekster (mede) een rol heeft gespeeld in het handelen van de wederpartij,
onvoldoende is weerlegd, komt de Commissie tot de conclusie dat niet
aannemelijk is geworden dat de (afwezigheid in verband met) zwangerschap van
verzoekster niet (mede) een rol heeft gespeeld bij de beslissing om de
arbeidsovereenkomst te laten ontbinden door de rechter.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Ede jegens mevrouw
(….) te Rotterdam onderscheid naar geslacht heeft gemaakt zoals bedoeld in
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek en, met ingang van 1 april 1997, artikel
7:10 646 Burgerlijk Wetboek bij de voorgenomen tussentijdse beëindiging van
de tijdelijke arbeidsovereenkomst en daarmee heeft gehandeld in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. A.C. van Doornen (secretarisKamer)