Instantie
Rechtbank ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Gedaagde is eerder op 2 augustus 1996 door de rechtbank veroordeeld voor
verkrachting van eiseres. Het onderhavige vonnis behandelt uitsluitend nog de
inkomensschade. De rechtbank is van mening dat de studievertraging het gevolg
is van de terugval van de psychische toestand van eiseres na de verkrachting
en stelt de duur van de vertraging vast op twee jaar. In de periode augustus
1998 tot en met juli 2000 is er sprake van schade omdat eiseres slechts het
part-time MBO-salaris zal ontvangen, te weten ƒ 1.100, in plaats van het
full-time HBO-salaris, ƒ 2.500. De schade wordt hierdoor vastgesteld op het
bedrag van ƒ 33.600, maar gelet op gedaagdes onomstreden mindere draagkracht
en eerder opgelegde bedragen, gematigd tot ƒ 25.000. Omdat vergoeding voor
dergelijke schade een korting op eiseres’ RWW-uitkering tot gevolg kan
hebben, gaat de verplichting van gedaagde tot vergoeding pas in op 1 augustus
1998, de datum waarop eiseres ook pas voor het eerst inkomensschade lijdt.
Volledige tekst
Voorafgegaan zijn vonnissen van deze rechtbank in deze zaak d.d. 8 april
1994, 3 februari 1995 en 2 augustus 1996. Deze vonnissen bevinden zich in
authentiek afschrift onder de stukken en de inhoud ervan geldt als hier
overgenomen. Bij laatstgenoemd vonnis werd de zaak wat betreft een aantal
posten (verder) afgedaan en werd eiseres in verband met de resterende posten
in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verschaffen en stukken in het
geding te brengen.
1. De voortzetting van de procedure.
1.1. Nadat de zaak weer op de rol was gebracht heeft eiseres een akte na
tussenvonnis na deskundigenbericht genomen, waarna gedaagde een antwoordakte
na tussenvonnis na deskundigenbericht heeft genomen.
1.2. Partijen hebben tenslotte hun procesdossiers, waarin tevens de in de
stukken genoemde producties, andermaal voor vonnis gefourneerd.
2. De verdere beoordeling.
2.1 De rechtbank volhardt bij hetgeen zij in haar voormelde tussenvonnissen
heeft overwogen en beslist.
2.2 Uit de door eiseres verschafte inlichtingen blijkt dat de eerdere
veronderstelling van eiseres, dat zij in september 1995 haar HBO-studie
pedagogiek zou hebben hervat, geen werkelijkheid is geworden. In plaats
daarvan heeft eiseres besloten om te zwaaien naar de HBO-studie
maatschappelijk werk. Op advies van de behandelend therapeut is zij niet
direct na de dagbehandeling met die studie gestart, maar heeft zij eerst een
jaar vrijwilligerswerk gedaan (volgens eiseres om weer aan de gewone
maatschappij te wennen en te werken aan volledig herstel, maar volgens
gedaagde om voldoende werkervaring op te doen om tot een gefundeerde
studiekeuze te kunnen komen). Omdat eiseres de HBO-studie maatschappelijk
werk niet met behoud van haar RWW-uitkering bleek te kunnen volgen, is zij in
september 1995 met de MBO-studie maatschappelijk werk begonnen, waarbij dit
wel mogelijk was. Eiseres hoopt deze studie versneld te kunnen afronden in
mei 1997. Daarna hoopt ze in de zomer van 1997 een baan voor 20 uur per week
te vinden, hetgeen een netto-inkomen van ƒ 1.105,26 zal opleveren, iets
minder dan de bijstandsnorm. Eiseres is dan niet langer afhankelijk van haar
RWW-uitkering, zodat ze in september 1997 alsnog wil beginnen met de
driejarige HBO-studie maatschappelijk werk, die ze in juli 2000 denkt af te
ronden. Aansluitend verwacht eiseres een full-time baan te vinden met het
gemiddelde netto-loon van een HBO-er ad ƒ 2.500 per maand. Eiseres heeft
stukken overgelegd, waaruit blijkt dat haar kansen op de arbeidsmarkt daarbij
uitstekend zijn.
2.3 Wat betreft de situatie, die als zij niet verkracht was zou zijn
ontstaan, maakt eiseres nog steeds melding van de mogelijkheid, dat zij in
september 1993 haar HBO-studie pedagogiek zou hebben hervat en per juli 1995
aan het werk zou zijn gegaan. Eiseres waakt echter tevens melding van de
mogelijkheid, dat zij zonder verkrachting ook naar de studies maatschappelijk
werk zou zijn omgezwaaid. Omdat eiseres feitelijk van studierichting is
veranderd, gaat de rechtbank er van uit dat zij dat ook zonder verkrachting
zou hebben gedaan, hetgeen gedaagde steeds heeft gesteld in verband met de
ook door de deskundige gemelde problemen van eiseres met het vak statistiek.
2.4 Eiseres gaat er van uit dat als zij niet verkracht was maar juist wel
omgezwaaid, zij in september 1993 met de MBO-studie zou zijn begonnen, dat
zij die studie in mei 1995 zou hebben afgerond, dat zij vervolgens in de
zomer van 1995 (hetgeen de rechtbank op 1 augustus stelt) de part-time baan
zou hebben gevonden en in september 1995 met de HBO-studie zou zijn begonnen,
en dat zij die HBO-studie in juli 1998 zou hebben afgerond, waarna zij
full-time zou zijn gaan werken. Vergelijking van de situatie zonder
verkrachting met de situatie na de verkrachting levert dan een vertraging van
twee jaar op.
2.5. Gedaagde is van mening, dat deze vertraging niet aan de verkrachting te
wijten valt, omdat de diverse uitstellen niet het gevolg waren van die
verkrachting, maar alleen van eigen keuzes van eiseres: het besluit om het
eerst een jaar kalm aan te doen, het besluit om van studierichting te
wisselen, het besluit om vrijwilligerswerk te verrichten en het besluit om te
verhuizen naar een gemeente, waar (anders dan de gemeente van de vroegere
woonplaats van eiseres) eiseres niet met behoud van RWW een HBO-studie kon
volgen. Gedaagde meent dat eiseres zonder deze niet aan hem toe te rekenen
beslissingen na de verkrachting al in september 1993 met de HBO-studie
maatschappelijk werk had kunnen beginnen.
2.6. De bezwaren van gedaagde worden verworpen. De niet aan de verkrachting
toe te rekenen eigen keuzes van eiseres zijn ook in de situatie zonder
verkrachting aangenomen, zodat die eigen keuzes geen invloed op de schade
hebben. De vertraging van twee jaar, die geconstateerd wordt bij vergelijking
van de beide situaties, is niet het gevolg van die eigen keuzes maar van de
terugval in de psychische toestand van eiseres, waaromtrent in het vonnis
d.d. 2 augustus 1996 al is beslist dat deze aan de verkrachting door gedaagde
moet worden toegerekend. Die terugval leidde tot een tweede opname in
Overwaal, gevolgd door dagbehandelingen die tot juni 1994 hebben geduurd,
hetgeen heeft verhinderd dat eiseres in september 1993 met haar nieuwe studie
kon beginnen. Vervolgens hebben de nabehandeling en het vrijwilligerswerk een
extra jaar vertraging tot september 1995 opgeleverd. Het was redelijk, dat
eiseres niet direct na de dagbehandeling haar studie heeft hervat, doch in de
periode van de nabehandeling het advies van haar behandelend therapeut heeft
gevolgd eerst een jaar vrijwilligerswerk te doen; dit “verloren” jaar blijft
dus gevolg van de verkrachting, waarmee deze alles bij elkaar twee jaar
vertraging heeft veroorzaakt.
2.7. De financiële gevolgen van de vertraging van twee jaar blijken uit de
volgende vergelijking.
Zonder verkr. Na verkr.
a) sept. 1993 t/m juli 1995 RWW RWW
b) aug. 1995 t/m juli 1997 ½ MBO-salaris RWW
c) aug. 1997 t/m juli 1998 ½ MBO-salaris ½ MBO-salaris
d) aug. 1998 t/m juli 2000 HBO-salaris ½ MBO-salaris
e) aug. 2000 etc. HBO-salaris HBO-salaris
Duidelijk is, dat eiseres over de periodes a, c en e geen schade heeft
geleden of nog zal lijden, omdat het inkomen over die periodes in de beide
situaties gelijk is. Ook in de periode b is er feitelijk geen sprake van
schade, omdat het netto-inkomen uit de part-time MBO-baan met ƒ 1.105,26
zelfs nog iets lager was dan de RWW-uitkering. Alleen in de twee jaar durende
periode d is er sprake van schade, omdat eiseres na de verkrachting in deze
periode slechts het part-time MBO-salaris zal ontvangen in plaats van het
full-time HBO-salaris. De schade per maand bedraagt ƒ 2.500 minus ƒ 1.100
geeft ƒ 1400, zodat de schade over de gehele periode van 24 maanden ƒ 33.600
bedraagt.
2.8 Gedaagde heeft een beroep op matiging gedaan conform artikel 109 lid 1
van Boek VI van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op gedaagdes onomstreden
mindere draagkracht, en de andere bedragen, waartoe hij in de vonnissen d.d.
3 februari 1995 en 2 augustus 1996 reeds is veroordeeld, vindt de rechtbank
termen gedaagdes verplichting tot schadevergoeding voor de inkomstenschade te
matigen tot ƒ 25.000, doch een verdere matiging acht de rechtbank gelet op de
ernst van het schadeveroorzakende feit niet aanvaardbaar.
2.9. Eiseres heeft in haar laatste akte nog een nieuw element aan de
inkomstenschade toegevoegd: omdat iedere vergoeding voor dergelijke schade
tot gevolg kan hebben dat haar RWW-uitkering wordt gekort of dat eerder
gedane RWW-uitkeringen worden teruggevorderd, meent eiseres dat die
RWW-uitkeringen niet als inkomen in de schadeberekeningen mogen worden
betrokken. Het risico van terugvordering van eerder gedane RWW-uitkeringen
loopt eiseres echter niet. Terugvordering ex art. 82 aanhef en sub a Abw is
alleen mogelijk, indien de later verkregen middelen betrekking hebben op een
periode waarover bijstand is verleend. Dat is in casu niet het geval: de
inkomstenschade-vergoeding heeft niet betrekking op enige periode, waarin
eiseres RWW heeft ontvangen of nog zal ontvangen, maar op de periode waarin
zij het MBO-salaris zal ontvangen. De door gedaagde te betalen
schadevergoeding zou daarom hooguit kunnen betekenen, dat eiseres teveel
vermogen krijgt om na de betaling aanspraak te kunnen maken op een
RWW-uitkering. Om een probleem in dit verband te voorkomen, zal de rechtbank
de verplichting van gedaagde tot vergoeding van de schade pas laten ingaan op
1 augustus 1998, de datum waarop eiseres ook pas voor het eerst
inkomstenschade lijdt. Op die manier wordt ook het probleem voorkomen, dat de
inkomstenschade, als zij vroeger vergoed zou worden, contant moeten worden
gemaakt.
2.10. Met de toewijzing van het bedrag van ƒ 25.000 per 1 augustus 1998 en de
eerdere toewijzing van het bedrag van ƒ 55 in het vonnis d.d. 2 augustus 1996
is de vordering van eiseres sub a (zie de opsomming in r.o. 2.1. van het
vonnis d.d. 8 april 1994) volledig afgedaan. De vorderingen sub b, c en e
zijn al eerder afgedaan. Van de sub d gevorderde rente resteert alleen de
rente over het bedrag van ƒ 25.000, die zal worden toegewezen.
2.11. Dan resteert nog de eisvermeerdering met het bedrag van ƒ 2.500 ter
zake van de therapie bij de Rutgerstichting. De kosten van deze therapie zijn
in het tussenvonnis d.d.2 augustus 1996 in beginsel toewijsbaar geacht, maar
eiseres moest onder meer nog stukken in het geding brengen waaruit blijkt dat
deze kosten niet vergoed worden. Dergelijke stukken heeft eiseres niet
overgelegd, zodat haar stelling van het niet vergoed worden van deze kosten
als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen en deze schadepost zal
worden afgewezen.
2.12 Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de
proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde om op 1 augustus 1998 aan eiseres te betalen een bedrag
van ƒ 25.000 (vijfentwintigduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke
rente over dat bedrag vanaf 1 augustus tot de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseres
tot op heden begroot op ƒ 5.985,27, waarvan:
– ƒ 1.430 wegens in debet gesteld recht
– ƒ 150 wegens betaald vast recht
– ƒ 310,27 wegens deurwaarderskosten (kantoor Haesen te Helmond)
– ƒ 4.095 wegens salaris en verschotten procureur te voldoen aan de griffier
van deze rechtbank, bij voorkeur door gebruik te maken van de vanwege de
griffier toe te zenden acceptgirokaart;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Rechters
Mr Pinckaers