Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Appellante eist aansluiting bij een pensioenregeling met terugwerkende
kracht, nadat zij als deeltijder in het verleden uitgesloten is geweest.
Na de beantwoording van vragen door het HvJ EG (RN 1994, 424), werd in
eerste aanleg een verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:307 BW) toepasselijk
geacht (RN 1995, 525, m.nt. Margriet Adema). In hoger beroep worden de
grieven gehonoreerd en acht de rechtbank op grond van artikel 2004 Oud
BW een verjaringstermijn van dertig jaar toepasselijk. Beroep op strijd
met de redelijkheid en billijkheid omdat appellante haar vordering vijftien
jaar na indiensttreding heeft ingesteld (rechtsverwerking), wordt afgewezen.
Volgt veroordeling tot opname in de pensioenregeling vanaf 8 april 1976
onder toewijzing van pro rata pensioenaanspraken.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante, Vroege, heeft zich met een verzoekschrift gedateerd 8
november 1991, ingekomen ter griffie op 11 november 1991, gewend tot de
kantonrechter te Utrecht. In het daarmee aangevangen geding vorderde zij
veroordeling van geïntimeerden, NCIV c.s. tot toekenning van pensioenaanspraken
aan Vroege met terugwerkende kracht tot 1 april 1976, waarbij de omvang
van die pensioenaanspraken naar evenredigheid van het deeltijddienstverband
van V ten opzichte van de bij een voltijd-dienstverband op te bouwen aanspraken
dient te worden berekend op basis van de bepalingen van het NCIV-Pensioenreglement
en waarbij de daaraan verbonden kosten door NCIV c.s. dienen te worden
gedragen, een en ander op straffe van een aan V te betalen dwangsom van
ƒ 100 per dag van de veertiende dag nadat het vonnis is gewezen.
1.2. Nadat NCIV c.s. verweer hadden gevoerd heeft de kantonrechter bij
vonnis van 17 februari 1991 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen gesteld. (Deze prejudiciële vragen zijn
gepubliceerd in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken 1994, p. 97).
Bij arrest van 28 september 1994 is uitspraak gedaan op deze vragen (Het
dictum van deze uitspraak is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken
1994, p. 112).
1.3. Daarna heeft Vroege bij akte haar vordering met betrekking tot het
dragen van alle aan de toekenning van pensioenaanspraken met terugwerkende
kracht tot 8 april 1976 verbonden kosten laten varen en haar vordering
voor het overige gehandhaafd.
1.4. Op 9 augustus heeft de kantonrechter wederom een tussenvonnis gewezen,
waarna op 1 november 1995 een eindvonnis is uitgesproken.3 Bij dit eindvonnis
zijn NCIV c.s. veroordeeld aan Vroege pensioenaanspraken toe te kennen
(met inachtneming van de overige bepalingen van het pensioenreglement)
met terugwerkende kracht doch niet verder in tijd terug dan tot 11 november
1986, waarbij de omvang van die pensioenaanspraken naar evenredigheid van
het deeltijd-dienstverband van Vroege ten opzichte van de bij een voltijd-dienstverband
op te bouwen aanspraken dient te worden berekend op basis van de bepalingen
van het NCIV-pensioenreglement.
1.5. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis overwogen dat de bepalingen
betreffende verjaring van het huidig Burgerlijk Wetboek in beginsel van
toepassing zijn en dat voor de vordering van Vroege ingevolge het bepaalde
in art. 3:307 BW een verjaringstermijn van 5 jaar geldt.
1.6. Vroege is bij exploit van 24 januari 1996 in hoger beroep gekomen
van voormeld eindvonnis van de kantonrechter te Utrecht, gewezen onder
rolnummer 3511-CV-91-7210 en uitgesproken op 1 november 1995, met dagvaarding
van NCIV c.s. voor deze rechtbank.
1.7. Vroege heeft bij memorie drie grieven tegen het vonnis van de kantonrechter
aangevoerd en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, het vonnis waarvan beroep te vernietigen voor zover de terugwerkende
kracht van de toekenning van de pensioenaanspraken beperkt werd tot 11
november 1986 en, opnieuw rechtdoende, NCIV en het Pensioenfonds te veroordelen
tot:
a. primair
opname van Vroege in de pensioenregeling en toekenning aan Vroege van pensioenaanspraken
_ al dan niet bij wijze van vervangende schadevergoeding _ met terugwerkende
kracht tot 8 april 1976, waarbij de omvang van die aanspraken naar evenredigheid
van het deeltijddienstverband van Vroege ten opzichte van bij een voltijd-dienstverband
op te bouwen aanspraken moet worden berekend op basis van de bepalingen
van het NCIV-pensioenreglement,
b. subsidiair
betaling aan Vroege van een schadevergoeding van zodanige aard en omvang,
dat daarmee de schade van Vroege wegens het ontbreken van pensioenopbouw
gedurende de periode van 8 april 1976 tot 1 januari 1991 volledig wordt
gecompenseerd,
c. betaling van de kosten van dit geding in beide instanties.
1.8. NCIV c.s. hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden en
geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Vroege, althans ontzegging
van haar vorderingen met veroordeling van Vroege in de kosten van de procedure
in beide instanties.
1.9. Ter zitting van 15 januari 1997 hebben partijen hun standpunten doen
bepleiten door hun procureurs. Beide procureurs hebben gepleit aan de hand
van nadien overgelegde pleitaantekeningen.
1.10. Tot slot hebben partijen de stukken, waaronder de stukken van de
eerste aanleg en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
van 28 september 1994, overgelegd en vonnis gevraagd.
2. De grieven
Grief I
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat op de vordering van Vroege
de verjaringstermijn van art. 3:307 BW van toepassing is.
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen, dat de verjaringstermijn
ook bij niet-toepasselijkheid van art. 3:307 BW vijf jaar bedraagt op grond
van het bepaalde in art. 3:308 BW.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen, dat een verjaringstermijn
van vijf jaar niet meebrengt, dat het voor Vroege praktisch onmogelijk
is haar recht te realiseren.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. De grieven I en II richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter
dat de vordering van Vroege ingevolge het bepaalde in art. 3:307 BW is
verjaard voorzover de vordering betrekking heeft op de periode van 8 april
1976 tot 11 november 1986.
3.2. De grieven slagen.
Vroege vordert zowel in het verzoekschrift in de eerste aanleg als (primair)
in hoger beroep – zij het in iets andere bewoordingen – aansluiting bij
de pensioenregeling van NCIV c.s. met terugwerkende kracht vanaf 8 april
1976, de datum van het arrest Defrenne II van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen. Vroege heeft bij pleidooi terecht aangevoerd
dat de verjaring van deze vordering tijdig is gestuit door het verzoekschrift
van 8 november 1991, ingekomen ter griffie van het kantongerecht op 11
november 1991. Het huidig Burgerlijk Wetboek is immers pas nadien, op 1
januari 1992, in werking getreden. In november 1991 gold voor de vordering
van Vroege nog een verjaringstermijn van 30 jaar (ingevolge het bepaalde
in art. 2004 oud BW). Haar vordering was in november 1991 dus nog niet
verjaard en is door indiening van het verzoekschrift tijdig gestuit (vgl.
art. 120 Overgangswet NBW).
3.3. NCIV c.s. stellen zich op het standpunt dat Vroege eerst bij pleidooi
heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bepalingen
betreffende verjaring van het huidig, na 1 januari 1992 in werking getreden,
Burgerlijk Wetboek op de vordering van Vroege van toepassing zijn. Zij
stellen dat dit in strijd is met de goede procesorde en daarom ontoelaatbaar.
NCIV c.s. menen dat de rechtbank gebonden is aan het oordeel van de kantonrechter
nu art. 48 Rv niet noopt tot het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden
en bovendien de regels omtrent verjaring niet van openbare orde zijn.
3.4. Dit betoog gaat niet op. Vroege heeft met de grieven I en II immers
duidelijk en tijdig gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat
haar vordering voor een groot deel was verjaard. Het enkele feit dat zij
bij memorie van grieven ten onrechte heeft verwezen naar artikelen uit
het huidig Burgerlijk Wetboek betekent niet dat de rechtbank niet gehouden
is, op grond van het bepaalde in art. 48 Rv, ambtshalve te onderzoeken
of de feiten die Vroege aan haar verweer tegen het beroep op verjaring
ten grondslag heeft gelegd dat verweer kunnen dragen (vlg. HR 1 februari
1991 NJ 1991, 598). Dit zou slechts anders zijn indien zou moeten worden
aangenomen dat Vroege haar vordering, en haar verweer tegen het beroep
op verjaring, uitsluitend beoordeeld wenste te zien naar de bepalingen
van het huidig Burgerlijk Wetboek. Dat blijkt echter niet uit de gedingstukken.
Vroege heeft in eerste aanleg, bij akte van 20 september 1995 onder punt
6, gesteld dat NCIV c.s. in rechte zijn betrokken vóór de inwerkingtreding
van het huidig Burgerlijk Wetboek en zij heeft onder verwijzing naar art.
120 van de Overgangswet aangevoerd dat daardoor de verjaring was gestuit.
Bij memorie van grieven heeft Vroege naar haar stellingen in eerste aanleg
ten aanzien van de toepasselijke verjaringstermijn verwezen. Bovendien
heeft Vroege bij pleidooi uitdrukkelijk gesteld dat de verjaringstermijnen
van het huidig Burgerlijk Wetboek niet op haar vordering van toepassing
zijn en dat zij haar verweer tegen het beroep op verjaring beoordeeld wenst
te zien naar de bepalingen van het oude, tot 1 januari 1992, geldende Burgerlijk
Wetboek.
3.5. Nu de grieven I en II slagen behoeft grief III geen bespreking meer.
3.6. NCIV en het Pensioenfonds hebben tevergeefs als verweer gevoerd dat
Vroege haar recht om met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 te mogen
deelnemen in het pensioenfonds heeft verwerkt, dan wel dat zij in strijd
met redelijkheid en billijkheid handelt door alsnog deelname te vorderen.
Het enkele feit dat Vroege haar vordering eerst ongeveer vijftien jaar
na indiensttreding heeft ingesteld is onvoldoende om rechtsverwerking aan
te nemen (vgl. HR 29 september 1995 NJ 96, 89). Bijzondere omstandigheden
als gevolg waarvan bij NCIV c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn
gewekt dat Vroege haar aanspraak op aansluiting bij het pensioenfonds niet
meer geldend zou maken zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank verwerpt
het verweer van NCIV c.s. dat zij onredelijk zouden worden benadeeld in
het geval Vroege haar aanspraak op aansluiting geldend kan maken. Weliswaar
hebben NCIV c.s. gesteld dat toewijzing van de vordering voor hen enorme
financiële gevolgen zou hebben waarmee zij geen rekening hebben kunnen
houden, maar niet valt in te zien dat zij hierdoor onredelijk worden benadeeld.
3.7. NCIV c.s. hebben bij pleidooi, daarnaar gevraagd door de rechtbank,
uitdrukkelijk medegedeeld dat zij geen bewaar hebben tegen het vonnis waarvan
beroep, ook niet tegen de formulering van het dictum, en dat zij tegen
dit vonnis dus geen incidenteel appel hebben willen instellen. Volgens
NCIV c.s. behoeft hetgeen zij onder punt 27 van de memorie van antwoord
hebben gesteld niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter
te leiden nu in het dictum is verwezen naar de bepalingen van het pensioenreglement.
NCIV c.s. hebben verder aangevoerd dat hetgeen zij onder punt 4 en gedeeltelijk
onder punt 6 van de pleitaantekeningen hebben vermeld buiten beschouwing
kan blijven nu Vroege in dit geding geen betaling van uitkeringen vordert.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de primaire vordering van Vroege alsnog
kan worden toegewezen in voege als na te melden. Hetgeen partijen verder
over en weer hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en
behoeft derhalve geen bespreking.
3.9. NCIV en het Pensioenfonds dienen als de (grotendeels) in het ongelijk
gestelde partijen te worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel
in eerste aanleg als in hoger beroep.
4. De beslissing
De rechtbank: vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt NCIV en het Pensioenfonds tot opname van Vroege in de pensioenregeling
en toekenning aan Vroege van pensioenaanspraken met terugwerkende kracht
tot 8 april 1976, waarbij de omvang van die aanspraken naar evenredigheid
van het deeltijd-dienstverband van Vroege ten opzichte van bij een voltijd-dienstverband
op te bouwen aanspraken moet worden berekend op basis van de bepalingen
van het NCIV-pensioenreglement; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar
bij voorraad; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Noot
Na Rechtbank Alkmaar 26 september 1996 (RN 1997, 714) volgt hier het tweede
hoger beroep over de toepasselijke, nationale verjaringstermijnen, ingeval
met een beroep op artikel 119 EEG-verdrag met terugwerkende kracht aansluiting
bij een pensioenregeling wordt gezocht. Waar de Rechtbank Alkmaar voor
de korte termijn van vijf jaar koos (o.g.v. art. 3:308 BW, verjaring van
vorderingen van periodiek verschuldigde rente/termijnen) en ook in deze
zaak, zij het in eerste aanleg, tot vijf jaar was besloten (o.g.v. art.
3:307 BW, verjaring van vordering tot nakoming van verbintenis tot geven
of doen), komt de Rechtbank Utrecht met een verrassende ontknoping. Het
oud BW is nog van toepassing omdat de vordering voor 1 januari 1992 is
ingediend. Op grond van artikel 2004 oud BW wordt een termijn van dertig
jaar toepasselijk geacht, waarmee de vordering vanaf 8 april 1976 ruimschoots
kan worden toegewezen. In de meeste, nog lopende zaken zal het NBW echter
van toepassing zijn. Omdat in deze zaak in eerste aanleg prejudiciële vragen
zijn gesteld (Vroege, RN 1994, 424) heeft de zaak wat vertraging
opgelopen. Hoewel de zaak derhalve niet richtinggevend lijkt te kunnen
zijn voor de overige nog lopende zaken, moeten hierbij twee kanttekeningen
worden geplaatst.
Ten eerste vallen niet alleen vorderingen ingediend voor 1 januari 1992,
maar ook vorderingen ingediend voor 1 januari 1993, althans voor wat betreft
de toepasselijke verjaringstermijn, onder het oud BW (art. 73 Overgangswet
NBW, zie Rechtbank Den Haag 16 april 1997, RN 1997, 800). De tweede opmerking
betreft de vraag of het eigenlijk wat uitmaakt of oud dan wel nieuw BW
van toepassing is. Artikel 2004 oud BW komt overeen met artikel 3:306 NBW.
In het laatste wordt bepaald dat als de wet niet anders bepaalt, rechtsvorderingen
verjaren na twintig jaar (was dertig jaar in het oud BW). Dit betekent
dat alleen voor zeer laat ingediende vorderingen (na 8 april 1996) het
NBW ongunstiger uitpakt, wat betreft dit type van verjaring. In die gevallen
kan immers de gevraagde aansluiting niet helemaal tot 8 april 1976 terugwerken.
Het oud BW kent echter, evenals het NBW, meerdere verjaringstermijnen (art.
2005-2008 en 2012). Artikel 2012 BW komt overeen met artikel 3:308 NBW.
In beide artikelen wordt bepaald dat vorderingen van renten of andere periodiek
verschuldigde termijnen verjaren na vijf jaar. De al eerder aangehaalde
Rechtbank Alkmaar achtte onder het NBW deze verjaringstermijn toepasselijk,
omdat de vordering tot aansluiting juridisch werd gekarakteriseerd als
een vordering tot nakoming van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder
de verbintenis van de werkgever te voldoen aan de periodieke pensioenstortingsplicht.
Ook de Rechtbank Utrecht had in de bovenstaande uitspraak deze redenering
kunnen volgen door 2012 oud BW toe te passen (vgl. Rechtbank Den Haag 16
april 1997, RN 1997, 800). Dat is niet gebeurd.
De rechtbank vond de verjaringstermijnen uit het oud BW blijkbaar niet
van toepassing en kwam zo uit op het `rest-artikel’ van 2004 oud BW. Helaas
moeten we de onderbouwing daarvan missen, waardoor onduidelijk blijft hoe
de rechtbank de vordering tot aansluiting nu precies karakteriseert. In
ieder geval niet als de voldoening aan periodiek verschuldigde pensioenpremies
door de werkgever, maar of de rechtbank het ook niet ziet als een vordering
tot nakoming van een verbintenis tot geven of doen, blijft in het midden.
Dit laatste zou onder het oud BW irrelevant zijn, maar niet onder het NBW.
In dat geval zou het nieuwe artikel 3:307 van toepassing zijn, waardoor
de verjaring toch weer beperkt is tot vijf jaar.
Met andere woorden, deze uitspraak heeft een verheugende uitkomst, maar
lijkt onvoldoende precedent te kunnen scheppen voor de nog lopende NBW-zaken.
Dit, zoals gezegd, omdat onder het oud BW de rol van art. 3:307 NBW niet
duidelijk kan worden. De zaak is wel interessant op het punt van de onderlinge
behandeling van deeltijders die in het verleden gediscrimineerd zijn bij
het toewijzen van pensioenrechten. Indien we de uitkomst van deze zaak
vergelijken met die van Rechtbank Amsterdam 26 maart 1997, blijkt dat deeltijddiscriminatie
die in het verleden leidde tot geen enkele pensioenaanspraak hersteld kan
worden vanaf 1976, terwijl deeltijddiscriminatie die in het verleden leidde
tot lagere pensioenaanspraken slechts hersteld kan worden vanaf 1991 (zie
verder noot bij Rb Amsterdam 26 maart 1997, RN 1997, 777).
Wat tot slot nog vermeldenswaard is, is de afwijzing van het beroep op
rechtsverwerking. Rechtsverwerking gaat veel verder dan verjaring. Het
stilzitten van de wederpartij (terwijl de verjaringstermijn nog niet is
afgelopen!) moet een gerechtvaardigd vertrouwen oproepen bij de wederpartij
dat deze claim niet meer gelegd zal worden. Bovendien moet sprake zijn
van een onredelijke bezwaring van de positie van de wederpartij, wanneer
de vordering alsnog wordt toegewezen. Terecht wijst de rechtbank dit af.
Het aanmerken van de (grote) financiële gevolgen als onredelijk bezwarend
voor de wederpartij, zou ook wel erg zuur zijn. Immers, de wederpartij
geniet reeds op verschillende wijzen rechtsbescherming op dit punt door
toedoen van het HvJ EG. Ten eerste staat het Hof de toepassing van nationale
verjaringstermijnen toe en ten tweede is er voor verschillende andere typen
van pensioendiscriminatie ook nog een beperking in de tijd gegeven in het
Barber-arrest.
Albertine Veldman
Rechters
Mrs Kranenburg, Pinckaers, Ebeling