Instantie
President Rechtbank Haarlem
Samenvatting
De man ontkent de vader van het kind van eiseres te zijn, weigert in eerste
instantie aan een bloedproef mee te werken, vervolgens stuurt hij – als hij
verplicht wordt door een vaderschapsactie – zeer vermoedelijk een stand-in
naar het laboratorium. De vrouw spant een kort geding aan en vordert dat de
man op straffe van een dwangsom van ƒ 1000 per dag binnen twee weken een
bloedproef laat doen. De rechter honoreert het verzoek.
Zie ook Nemesis 1997, nr. 5 onder Aanhangige zaken, Wie is de vader? De
bewijsproblematiek bij vaderschapsacties, Jantien van den Oord.
Volledige tekst
1. Verloop van de procedure
1.1. Ter terechtzitting van 6 maart 1997 heeft L overeenkomstig de
dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna sub 2.2. weergegeven.
1.2. Na toelichting op de vordering van de zijde van L, verweer van de zijde
van W en verder debat in tweede termijn hebben partijen onder overlegging van
de stukken vonnis gevraagd.
2. Het geschil van partijen
2.1. Vaststaande feiten
In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan:
a. Op of omstreeks 6 mei 1994 heeft L gemeenschap gehad met W.
b. Op 13 januari 1995 is L bevallen van een dochter, genaamd C.
c. L is een bodemprocedure bij deze rechtbank onder nummer E.16979/1995
begonnen teneinde van W een maandelijkse bijdrage in de verzorging en
opvoeding van C te verkrijgen.
d. Bij vonnis van 9 januari 1996 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek
bevolen om vast te stellen of W de verwekker van C is, of kan zijn.
e. Op 19 februari 1996 is een bloedonderzoek verricht door mevrouw G.G. de
Lange, verbonden aan het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst
van het Nederlandse Rode Kruis te Amsterdam, waarvan een rapport is opgemaakt
dat op 4 april 1996 aan de raadslieden van partijen en naar de griffie van
deze rechtbank is verzonden. In het rapport staat onder meer vermeld:
“Op grond van de bij het bloedonderzoek gevonden uitkomsten is W uitgesloten
van het vaderschap ten aanzien van het kind van L, dat op 13-01-1995 werd
geboren uit L.
f. Van de persoon, bij wie op 19 februari 1996 bloed is afgenomen is bij die
gelegenheid een vingerafdruk genomen.
g. Op 12 april 1996 heeft L aangifte gedaan van valsheid in geschrifte contra
W, omdat W in plaats van zelf naar het bloedonderzoek te gaan, een ander
daarheen zou hebben gestuurd. W is daarop door de politie verhoord en heeft
ondanks een daartoe strekkend verzoek van politie en de officier van justitie
en ondanks tegen hem uitgeoefende fysieke dwang, tot op heden geweigerd zijn
medewerking aan het afnemen van vingerafdrukken te verlenen. W is inmiddels
als verdachte gedagvaard om op 3 juni 1997 ter terechtzitting van de
politierechter in deze rechtbank te verschijnen. Aan W wordt valsheid in
geschrifte c.q. uitlokking daarvan, alsmede wederspannigheid ten laste
gelegd.
h. De rechtbank heeft in de bodemprocedure bij tussenvonnis d.d. 7 januari
1997 onder meer overwogen dat nu L de uitslag van het deskundigenonderzoek
gemotiveerd heeft betwist, op haar de verplichting rust het tegendeel te
bewijzen.
De rechtbank heeft vervolgens de zaak aangehouden totdat in de
strafrechtelijke procedures een beslissing zal zijn genomen.
2.2. De vordering en de grondslag daarvan
L vordert, zakelijk weergegeven, dat W zal worden veroordeeld om op straffe
van verbeurte van een dwangsom;
primair medewerking te verlenen aan een nieuw deskundigenonderzoek, ter
beantwoording van de vraag of kan worden vastgesteld dat W de verwekker van C
is, of kan zijn;
subsidiair medewerking te verlenen aan een vergelijkend onderzoek van
vingerafdrukken.
L stelt een spoedeisend belang te hebben bij een hernieuwd bloedonderzoek,
daar het voor de psychische rust van moeder en dochter van belang is om op
korte termijn duidelijkheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de
biologische vader van C Daarnaast heeft L, naar zij stelt, een financieel
belang bij duidelijkheid binnen afzienbare tijd.
2.3. Het verweer
W heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. Hierop zal, voorzover
van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Door L is een afschrift in het geding gebracht van het proces-verbaal
van de Politie Kennemerland, afdeling Velsen, welk proces-verbaal is
opgemaakt naar aanleiding van de aangifte van L en waarin W als verdachte
wordt aangemerkt.
3.2. uit dit proces-verbaal blijkt:
– dat de beide bij de bloedafname op 19 februari 1996 betrokken medische
analisten onafhankelijk van elkaar na confrontatie met W hebben verklaard dat
deze niet de man is bij wie zij op die datum bloed hebben afgenomen;
– dat W hevig fysiek verzet heeft gepleegd tegen de opsporingsambtenaren die
van hem vingerafdrukken wilden nemen, met als resultaat dat een dergelijke
afname niet heeft plaatsgevonden.
3.3. Op grond hiervan bestaat een ernstig vermoeden dat W niet degene is bij
wie op 19 februari 1996 bloed is afgenomen ter beantwoording van de vraag of
W al dan niet de biologische vader is van C. Dat vermoeden wordt verder
versterkt door de omstandigheid dat W ter terechtzitting op desbetreffende
vragen van de president geen enkele aannemelijke verklaring heeft kunnen
geven voor zijn weigering vingerafdrukken te laten afnemen ter vergelijking
met de op 19 februari 1996 geplaatste vingerafdruk. Ook nadat de president W
had voorgehouden dat hij door het enkel plaatsen van een vingerafdruk zijn
gelijk kan aantonen en daarmede niet alleen de vaderschapsactie tot een einde
kan brengen maar ook vrijspraak van de hem telastegelegde (uitlokking van)
valsheid in geschrifte kan bewerkstelligen, heeft W verklaard in zijn
weigering te zullen volharden zonder daarvoor een deugdelijke reden op te
geven.
3.4. Onder deze omstandigheden heeft L een zelfstandig en spoedeisend belang
alsnog de beschikking te krijgen over het resultaat van een bloedonderzoek
waarvan wèl voldoende vaststaat dat dit met betrekking tot W heeft
plaatsgevonden. De omstandigheid dat een dergelijk resultaat mogelijk
gevolgen heeft voor de aanhangige bodemprocedure en de lopende strafzaak doet
aan dat belang niet af.
3.5. De conclusie uit het vorenstaande is dat de primaire vordering van L
toewijsbaar is. De president vindt aanleiding aan de uit te spreken
veroordeling ambtshalve enige elementen toe te voegen, welke er toe kunnen
bijdragen dat niet andermaal onduidelijkheid zal bestaan omtrent de
identiteit van degene van wie bloed zal worden afgenomen.
3.6. W zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de
op deze procedure vallende kosten.
4. Beslissing
De president:
4.1. Beveelt gedaagde om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis op een
tenminste vijf dagen tevoren door gedaagde aan de raadsman van eiseres
kenbaar te maken tijdstip medewerking te verlenen aan een
deskundigenonderzoek uit te voeren door mevrouw G, althans één harer
collega’s, verbonden aan het Centraal Laboratorium van de
Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis, ter beantwoording van
de vraag of kan worden vastgesteld dat gedaagde de verwekker van het
minderjarige kind van eiseres is of kan zijn;
4.2. Beveelt gedaagde om te gehengen en gedogen dat eiseres en/of haar
raadsman (zulks ter keuze van eiseres) onmiddellijk voorafgaand aan de
bloedafname in de lokaliteit waar deze zal plaatsvinden aanwezig zal/zullen
mogen zijn teneinde zich van de identiteit van degene bij wie bloed zal
worden afgenomen te vergewissen;
4.3. Bepaalt, dat gedaagde en dwangsom verbeurt van ƒ 1000 (duizend gulden)
per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde niet aan één of
meer van de vorenomschreven bevelen voldoet, zulks tot een maximum van ƒ 100
000;
4.4. Bepaalt, dat de kosten van het onderzoek, in afwachting van de
beslissing in de reeds aanhangige bodemprocedure, voorlopig ten laste van de
Staat komen;
4.5. Veroordeelt W in de kosten van dit geding, tot aan de uitspraak van dit
vonnis aan de zijde van L begroot op ƒ 395 aan verschotten en op ƒ 1500 aan
salaris van de procureur;
4.6. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr. du Pon