Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Eiseres is seksueel misbruikt door gedaagde. Gedaagde ontkent categorisch de
beschuldigingen van eiseres. Desondanks kan eiseres voldoende bewijs
overleggen.
Eiseres vordert een schadevergoeding en die wordt toegekend. Zij ontvangt een
bedrag van ƒ 20 000 voor immateriële schade. Voor het bepalen van de
inkomensschade moet akte worden genomen over een deskundigenbericht.
Volledige tekst
Verder verloop van de procedure
In conventie en in reconventie
Ter uitvoering van het tussenvonnis van 28 juni 1995 heeft D drie getuigen en
zichzelf als partijgetuige doen horen.
In tegenverhoor is één getuige gehoord, alsmede H als partijgetuige. De
processen-verbaal bevinden zich bij de stukken. Vervolgens hebben partijen
het resultaat van de bewijslevering in daartoe strekkende conclusies
besproken, H onder overlegging van een bewijsstuk.
Tenslotte hebben zij wederom stukken overgelegd voor vonnis.
In conventie
1. Tegenover de door D te bewijzen beschuldiging van incest, zoals
weergegeven in het tussenvonnis onder 1., staat de categorische ontkenning
van H dat er ooit ook maar iets in die richting tussen hem en D is gebeurd,
en zijn stelling dat die beschuldiging dan ook moet voortkomen uit de
fantasie van D, of dat zij alles heeft gelogen. Van een vergissing, een
verschillende kijk op dezelfde gebeurtenis of een slecht geheugen bij één van
de partijen is geen sprake, één van hen moet (in het geval van D al dan niet
bewust) onwaarheid hebben gesproken.
2. Het gaat er nu derhalve in de eerste plaats om wie moet worden geloofd.
Dat is D.
Allereerst kan op grond van diverse in zoverre niet weersproken
getuigenverklaringen worden vastgesteld dat D al op school in Woking over de
ontucht is begonnen, dat zij daarover een paar jaar later met het echtpaar A
heeft gesproken en dat zij kort daarop in gezelschap van een zekere J naar
Engeland is gegaan om H en haar moeder ermee te confronteren.
3. Doorslaggevend is echter de getuigenverklaring van S, die uit eigen
waarneming over een aantal ontuchtige handelingen heeft verklaard. Het gaat
om zoenen op de mond, het betasten van het lichaam, het doen vasthouden van
de penis en het gieten van alcohol over de borsten om die vervolgens te
likken.
Zij heeft verder verklaard dat H in Wateringen regelmatig met D op zolder
was, dat zij voelde dat zij daar dan niet heen moest gaan en dat zij de ene
keer dat zij dat wel deed, toen D had gezegd `kom naar boven dan zie je het’,
door H naar beneden werd gestuurd.
In Wateringen had D ook tegen haar gezegd `Krijg ik misschien een baby’ of
`Ik krijg misschien een baby van je vader’. Tenslotte heeft W verklaard dat D
H in Woking moest helpen met het opruimen van de zolder, dat zijzelf van hem
niet mee mocht en steeds beneden is gebleven, maar voelde dat er op dat
moment iets vreemds aan de hand was met die twee.
4. Een plausibele reden om de juistheid van de verklaring van W in twijfel te
trekken heeft H niet kunnen geven. Dat de verklaringen van W en D elkaar niet
geheel dekken is na zoveel jaren en gezien hun jeugdige leeftijd destijds
niet verwonderlijk en doet aan de geloofwaardigheid van die verklaringen niet
af.
5. Voorzover de verklaring van D aansluit op hetgeen W heeft verklaard acht
de rechtbank het bewijs geleverd. Naast de hiervoor onder 3. vermelde
handelingen wordt op grond van de verklaringen van W en D in onderlinge
samenhang bezien eveneens bewezen geacht dat H op de zolder in Wateringen en
in Woking meermalen ontuchtige handelingen met D heeft gepleegd en haar heeft
verkracht.
De geloofwaardigheid van de verklaring van D brengt zoals hiervoor onder 1.
overwogen immers de ongeloofwaardigheid mee van de verklaring van H, zodat
daaraan voorbij wordt gegaan.
De omstandigheid dat de getuige A H nooit iets heeft gezien of gemerkt doet
aan het voorgaande niet af. Hij is weliswaar niet zoveel jonger dan W, maar
op de leeftijd die de getuigen destijds hadden kan dat, zoals van algemene
bekendheid is, veel uitmaken. Bovendien is hij een jongen – meisjes zijn in
het algemeen vroeger rijp – en werd zijn zusje door D gedeeltelijk in
vertrouwen genomen.
6. Het bewezene vormt een onrechtmatige daad jegens D, waardoor zij ernstig
in haar persoon is aangetast. Het is voldoende aannemelijk geworden dat het
gebeurde nadelig heeft gewerkt op haar vermogen een emotionele relatie aan te
gaan en dat het haar een afkeer van seksualiteit heeft bezorgd. Alle
omstandigheden in aanmerking genomen wordt terzake een vergoeding van ƒ 20
000 redelijk en billijk geacht.
7. Voor het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre, de verstoorde
opleidingscarrière aan het optreden van H kan worden toegerekend heeft de
rechtbank deskundige voorlichting nodig. Partijen zullen zich bij akte kunnen
uitlaten over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen.
De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
8. Aangezien H ongeacht het verdere verloop van de procedure als de in
hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, zal nu reeds
een kostenveroordeling op basis van het toegewezen bedrag worden
uitgesproken.
9. Het is aan D, wie het in de eerste plaats om de erkenning ging die zij met
dit vonnis heeft verkregen, of zij de procedure wil voortzetten voor wat
betreft de materiële schade, die ook na deskundigenrapport wellicht niet
eenvoudig als het gevolg van het onrechtmatige handelen zou kunnen zijn aan
te merken. Daar komt bij dat de financiële positie van H tezijnertijd een
reden voor matiging kan zijn.
in reconventie
10. Het voorgaande brengt mee dat de vordering, die is gebaseerd op de
stelling dat D ten onrechte heeft beschuldigd en in rechte heeft betrokken,
moet worden afgewezen, met verwijzing van H in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
in conventie:
– veroordeelt H – tot betaling aan D – van ƒ 20 000, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 1993 tot aan de voldoening;
– verwijst de zaak naar de rol van 16 april 1997, voor het nemen van aktes
door beide partijen als bedoeld onder 7;
– houdt de verdere beslissing aan;
in reconventie
– wijst de vordering af;
in conventie en in reconventie
– veroordeelt H in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de
zijde van D gevallen en begroot op ƒ 5105,85, waarvan te betalen aan D ƒ 150
wegens bij haar gevallen kosten van vastrecht en
aan de griffier van deze rechtbank ƒ 200 wegens een deel van het overige
vastrecht, ƒ 140,85 aan exploitkosten en ƒ 4615 aan salaris van de procureur;
– verklaart de bovenstaande betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr Beukenhorst