Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 maart 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij stelt beurzen voor onder andere studie ter beschikking aan
haar leden. Deze beurzen worden voldaan uit een nalatenschap, waaraan de
voorwaarde is gesteld dat de toekenning van de geldelijke bijdragen slechts
kan geschieden als de aanvrager gehuwd is of gehuwd is geweest. Verzoekster
stelt dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt op grond van burgerlijke
staat.
De Commissie overweegt dat verenigingen niet volledig buiten de werkingssfeer
van de AWGB vallen. Het in artikel 7 AWGB neergelegde verbod geldt ook voor
verenigingen, namelijk indien en voor zover zij deelnemen aan het
maatschappelijk verkeer op de terreinen die door de AWGB worden bestreken.
Indien een vereniging goederen of diensten aanbiedt of indien de vereniging
een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite niet meer
inhoudt dan dat aan de leden een goed of dienst worden aangeboden, is artikel
7 AWGB van toepassing. Hoewel de wederpartij alleen beurzen toekent aan haar
leden, adverteert zij op grote schaal buiten het verenigingsverband met deze
mogelijkheid. Daarbij staat de terbeschik-kingstelling van beurzen voorop en
wordt slechts in dat kader het lidmaatschap van de wederpartij vermeld. Het
lidmaatschap betreft in feite een formaliteit om voor een beurs in aanmerking
te kunnen komen, aangezien dit na een jaar weer kan worden opgezegd. Op grond
daarvan is de Commissie van oordeel dat het aanbieden van beurzen beschouwd
kan worden als het aanbieden van goederen en diensten zoals bedoeld in
artikel 7 AWGB.
Aangezien verzoekster de grond voor onderscheid is gelegen in het feit dat
zij niet gehuwd is of gehuwd is geweest en daar rechtstreeks naar wordt
verwezen, is sprake van direct onderscheid op grond van burgerlijke staat.
Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 oktober 1996 verzocht mevrouw mr. (….) te Driebergen (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de (….) te Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. De wederpartij stelt beurzen voor onder andere studie ter beschikking
aan haar leden. De beurzen worden voldaan uit een door de wederpartij
verkregen nalatenschap. De erflaatster heeft in haar testament onder meer de
voorwaarde gesteld dat de toekenning van de geldelijke bijdragen slechts kan
geschieden als de aanvrager gehuwd is dan wel gehuwd is geweest. Verzoekster
is van mening dat de wederpartij door deze voorwaarde te stellen onderscheid
maakt op grond van burgerlijke staat.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 17 februari 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw mr. (….) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– mw drs. (….) (secretaris van het bestuur)
– mw mr. (….) (voorzitter van de juridische adviescommissie van het bestuur
en de ledenraad)
– mw mr. (….) (lid van genoemde juridische adviescommissie)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer)

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een vereniging van vrouwen met een academische of
hogere beroepsopleiding. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten
luidt haar doelstelling:
`a. het behartigen van de belangen van de academisch gevormde vrouw in het
algemeen, waaronder begrepen die belangen, welke samenhangen met de
verbetering van haar maatschappelijke positie;
b. het stimuleren van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel van
haar leden;
c. het bevorderen van her- en bijscholing van vrouwen, afgestudeerd aan
Universiteiten, Hogescholen en aan die opleidingsinstituten die daartoe bij
besluit van de ledenraad zijn aangewezen;
d. het bevorderen, hetzij rechtstreeks, hetzij via derden van het geven van
voorlichting inzake studie- en beroepskeuze;
e. het bevorderen van contact, begrip en vriendschap tussen aan
Universiteiten en Hogescholen afgestudeerde vrouwen overal ter wereld, zonder
onderscheid van ras, nationaliteit, godsdienstige overtuiging,
levensbeschouwing of politieke opvatting.’

De wederpartij tracht haar doel blijkens artikel 3 van de statuten onder meer
te verwezenlijken door het ter beschikking stellen van studiebeurzen en het
verlenen van bemiddeling bij de toekenning van studiebeurzen.

3.2. De wederpartij beheert het Hanneke van Holk-fonds (hierna: het fonds)
waaruit studiebeurzen worden voldaan. Het fonds is door de wederpartij
opgericht in het kader van de verkrijging van een aandeel in de nalatenschap
van een lid van de wederpartij ten bedrage van ongeveer ƒ 300.000. Bij
notariële akte van 28 december 1990 heeft scheiding en deling van de
nalatenschap plaatsgevonden.

Aan de verkrijging van de nalatenschap door de wederpartij zijn door de
erflaatster nadere voorwaarden verbonden. Het bedrag dient in de vorm van
(studie)beurzen te worden toegekend aan kandidaten die aan de volgende
voorwaarden voldoen:
– de kandidate moet lid zijn van de wederpartij;
– de kandidate moet gehuwd of gehuwd geweest zijn;
– de gelden moeten worden besteed aan studie of werk op het vakgebied van de
kandidate in de ruimste zin van het woord.

3.3. De wederpartij keert sinds 1991 jaarlijks bijdragen uit het fonds uit.
De procedure daarvoor start jaarlijks in de maanden februari/maart. Voor het
fonds wordt geadverteerd in het verenigingsblad van de wederpartij alsook in
kranten en bladen buiten de vereniging. Om in aanmerking te kunnen komen,
moet zijn voldaan aan de voorwaarden die door de erflaatster zijn gesteld.

3.4. Verzoekster is lid van de wederpartij. Zij wenst postdoctorale
opleidingen te volgen, maar beschikt niet over voldoende financiële middelen
om dit te realiseren. Zij is ongehuwd en nimmer gehuwd geweest. Vanwege de
voorwaarden die de wederpartij stelt met betrekking tot de burgerlijke staat
heeft zij nooit een aanvraag voor toekenning van een beurs ingediend.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster stelt het volgende.

De wederpartij maakt, door beurzen slechts ter beschikking te stellen aan
vrouwen die zijn gehuwd of gehuwd zijn geweest, onderscheid op grond van
burgerlijke staat. Aangezien verzoekster door deze voorwaarde bij voorbaat
wordt uitgesloten, is sprake van direct onderscheid als bedoeld in de AWGB.

3.6. Het verweer van de wederpartij, inhoudende dat het bestreden handelen
niet valt onder de reikwijdte van de AWGB omdat het rechtsverhoudingen binnen
de vereniging betreft, dient volgens verzoekster te worden verworpen vanwege
het volgende.
De wederpartij adverteert voor het fonds ook buiten de vereniging. Bij het
verzoekschrift is ter illustratie daarvan een afschrift gevoegd uit het
Nederlands Juristenblad van 5 april 1996. Publikaties als deze hebben tot
gevolg dat men lid wordt om een aanvraag voor een beurs te kunnen indienen.
In het `Overzicht Activiteiten Commissies in 1991′ van de wederpartij wordt
gesteld dat het fonds in het eerste jaar van haar bestaan – mede dankzij een
uitvoerige advertentiecampagne – veel belangstelling heeft getrokken. Door
285 personen werden opgave-formulieren aangevraagd. Uiteindelijk stuurden 21
leden een ingevuld formulier in. 36 Aanvragers werden lid van de wederpartij.
Blijkens schriftelijke informatie waren er van de 52 aanvragers voor een
financiële bijdrage in 1992 37 voordien nog geen lid van de wederpartij.
Tevens blijkt uit bedoelde informatie dat in 14 bladen is geadverteerd
waaronder, naast twee landelijke dagbladen, met name universiteitsbladen.

Verzoekster stelt dat de AWGB niet van toepassing is op verenigingen voor
zover het lidmaatschap van een vereniging in geding is. Indien een vereniging
echter goederen of diensten aanbiedt, is de AWGB van toepassing.

In casu is dit het geval nu de wederpartij zich met de mogelijkheden die het
fonds biedt publiekelijk wendt tot alle hoger opgeleide vrouwen.
Deze kunnen een beurs krijgen mits zij lid worden van de wederpartij.

3.7. Verzoekster bestrijdt de stelling van de wederpartij dat gehuwde vrouwen
financieel in een moeilijkere positie zouden verkeren dan ongehuwde of gehuwd
geweest zijnde vrouwen. De wederpartij kan derhalve geen beroep op het voeren
van een voorkeursbeleid doen. Bovendien heeft de wederpartij dit standpunt
eerst ter zitting verwoord, ondanks het feit dat verzoekster in haar eerste
brief aan de wederpartij een aantal vragen en discussiepunten naar voren
heeft gebracht naar aanleiding waarvan zij reeds toen het standpunt inzake
een voorkeursbeleid had kunnen verwoorden.

Het beroep van de wederpartij op de testeervrijheid van de erflaatster faalt
aangezien deze vrijheid gebonden is aan de goede zeden en de grenzen van de
wet. Verzoekster twijfelt niet aan de goede intentie van de erflaatster. De
wederpartij neemt echter door aanvaarding van de erfstelling een
verantwoordelijkheid op zich. Zij had de erfstelling kunnen verwerpen. De
stelling van de wederpartij dat dan een groot bedrag niet ter beschikking was
gekomen aan de vereniging roept de vraag op naar de grens die er dient te
zijn. Een erfstelling waarbij bijvoorbeeld alle joodse leden zouden worden
uitgesloten zou de wederpartij dan ook moeten aanvaarden om te voorkomen dat
een groot bedrag gemist zou worden. Verzoekster wijst er tot slot op dat het
in casu niet gaat om een legaat maar om een erfstelling, zodat er
mogelijkheden zijn voor de wederpartij om de voorwaarden van de erflaatster
te wijzigen.

3.8. De wederpartij stelt het volgende.

Ten tijde van aanvaarding van het erfdeel, in 1990, was de AWGB nog niet van
toepassing. Ook na de inwerkingtreding van de AWGB in 1994 is van
toepasselijkheid van deze wet geen sprake, omdat deze wet niet ziet op
rechtsverhoudingen binnen verenigingen. Artikel 7 AWGB, dat bepaalt dat
onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen en diensten en het
sluiten van overeenkomsten terzake, is blijkens de wetsgeschiedenis van
toepassing indien de vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het
lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan die leden een goed of
dienst wordt aangeboden. Van de wederpartij kan echter niet gezegd worden dat
zij puur en alleen een zakelijk karakter heeft en evenmin dat het
lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan de leden een goed of
dienst wordt aangeboden. Ter toelichting hiervan voert de wederpartij het
volgende aan.

De vereniging heeft voor haar 5500 leden zowel in landelijk verband als
binnen de 33 afdelingen aktiviteiten die betrekking hebben op sociale
kontakten alsook op beroepsmatige ontplooiing.

Er zijn bijvoorbeeld kringen die in dat kader aktiviteiten organiseren op het
gebied van de Engelse of Franse literatuur en er is een museumkring. Deze
aktiviteiten zijn louter bestemd voor leden. Dit geldt eveneens voor de
aktiviteiten van kringen die zich richten op loopbaanontwikkeling en
netwerkfuncties. Bij algemene aktiviteiten zoals het organiseren van lezingen
zijn er soms bijeenkomsten die open staan voor niet-leden; soms worden
bijeenkomsten als deze in samenwerking met andere verenigingen georganiseerd.
Naast deze typische verenigingsaktiviteiten richt de wederpartij haar
aandacht op zaken die de vrouw in het algemeen aangaan. Er worden congressen
georganiseerd over thema’s dienaangaande. Deze staan open voor iedereen.

De wederpartij verstrekt naast de aan het fonds verbonden bijdragen zelf geen
studiebeurzen zoals bedoeld in artikel 3 van haar statuten. Weliswaar is kort
na de oorlog een aantal beurzen verstrekt, maar dit waren bijzondere,
incidentele gebeurtenissen.
Ook buiten de vereniging wordt voor het fonds geadverteerd teneinde een zo
groot mogelijke groep vrouwen die een project willen starten in de
gelegenheid te stellen lid te worden en een beurs te krijgen. Door slechts in
het verenigingsblad te adverteren wordt een beperkte groep bereikt. Ook kan
er in het eigen blad overheen worden gelezen.
Men kan pas meedingen als men lid is. In theorie is het mogelijk het
lidmaatschap na één jaar op te zeggen, maar de wederpartij denkt dat dit niet
vaak gebeurt. De wederpartij denkt er wel over als voorwaarde te stellen, dat
men één a twee jaar lid moet zijn om in aanmerking te kunnen komen voor een
beurs. Dit om te voorkomen dat de aktiviteit het interne verenigingskarakter
verliest.

3.9. Ingeval het handelen van de wederpartij wel zou vallen onder de
reikwijdte van artikel 7 lid 1 AWGB betwist de wederpartij dat sprake is van
direct onderscheid. Vrouwen met een academische opleiding kunnen lid worden.
De wederpartij behartigt de belangen van al haar leden en wenst geen
onderscheid tussen haar leden te maken.

Subsidiair doet de wederpartij een beroep op artikel 7, lid 3, onderdeel d,
AWGB, dat bepaalt dat het verbod op het maken van onderscheid niet geldt voor
eisen die gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de
rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld. Hiervan is in
casu sprake in verband met de testeervrijheid van de erflaatster.

3.10. De wederpartij stelt dat geen sprake is van indirect onderscheid. Gelet
op de wetsgeschiedenis moet daarbij sprake zijn van benadeling van personen
die behoren tot een in de wet beschermde categorie.
De titel `beschermde categorie’ is niet van toepassing is op ongehuwde
vrouwen. Gehuwde vrouwen behoren eerder tot deze categorie omdat deze ten
opzichte van niet gehuwde vrouwen vaak in een achterstandspositie verkeerden
en verkeren. De wederpartij wijst ter illustratie hiervan op de
handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen in het verleden, op fiscale
ongelijkheden en op de kennelijke noodzaak van speciale regelingen voor
herintredende vrouwen. Deze laatsten zijn veelal gehuwd of gehuwd geweest.
Voorts blijkt uit onderzoek dat gehuwde vrouwen bijvoorbeeld bij
promotie-onderzoek geen beurs kunnen krijgen gelet op onder meer hun leeftijd
en inkomen van hun echtgenoot. Omdat geen sprake is van een `beschermde
categorie’ is er geen indirect onderscheid in de zin van de AWGB.
De betwiste voorwaarde voor de toekenning van beurzen moet volgens de
wederpartij vanwege de achterstandspositie van gehuwde vrouwen als een
voorkeursbehandeling worden beschouwd. Zij doet om die reden een beroep op de
daarop betrekking hebbende wettelijke uitzondering op het verbod van
onderscheid.

3.11. Indien de Commissie oordeelt dat van indirect onderscheid sprake is, is
dit onderscheid objectief gerechtvaardigd. De erflaatster heeft destijds
gebruik gemaakt van haar testeervrijheid. Niet is bekend of zij de bestreden
voorwaarden heeft gesteld met het oog op een achtergestelde positie van
vrouwen, haar `conservatieve’ gedachtengang of anderszins. De wederpartij
heeft indertijd vergeefs getracht de achtergrond van de beweegreden van de
erflaatster te achterhalen. Zij meende zich aan de voorwaarden te moeten
houden, hetgeen destijds ook door de executeur-testamentair naar voren is
gebracht.

Bij de aanvaarding heeft de wederpartij wel besloten om het bedrag, mede
gelet op de nauwe doelomschrijving, versneld uit te geven. Bij verwerping van
de clausule zou het bedrag niet ter beschikking zijn gekomen aan de leden van
de wederpartij. De wederpartij heeft het deel van de nalatenschap met de
daaraan verbonden voorwaarden aanvaard, omdat daarmee haar statutaire doel
deels zou kunnen worden gerealiseerd.

3.12. De wederpartij betwijfelt of thans op grond van artikel 4:936 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) of artikel 9 AWGB nog een wijziging van de
voorwaarden kan worden bereikt, aangezien aan de wens van de overledene
moeilijk kan worden getornd. Uit de noot bij het arrest van de Hoge Raad d.d.
24 februari 1989, NJ 1990, 250, valt onder meer af te leiden dat bij een
eventuele wijziging of opheffing van een testamentaire last, de rechter
zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen.

Bovendien kan, indien de uitvoering van de last thans in strijd met de wet
wordt bevonden en de wederpartij deze last vervolgens voor de toekomst zou
negeren, de vervallenverklaring van het legaat alsnog worden ingeroepen. De
vervallenverklaring zou dan terugwerken tot het openvallen van de
nalatenschap. Dit zou zeer ernstige gevolgen hebben voor financiële positie
van de wederpartij.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij, door beurzen slechts toe te
kennen aan gehuwde of gehuwd geweest zijnde leden, jegens verzoekster
onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat als bedoeld in de AWGB.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB verbiedt onder meer het maken
van onderscheid naar burgerlijke staat bij het aanbieden van goederen of
diensten en bij het sluiten en uitvoeren van overeenkomsten ter zake door
instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn,
gezondheidszorg, cultuur of onderwijs.

Artikel 7, derde lid, AWGB bepaalt dat het in de onderdelen a en d van het
eerste lid van dit wetsartikel neergelegde verbod op het maken van
onderscheid niet van toepassing is op eisen die, gelet op het privékarakter
van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet, in redelijkheid kunnen
worden gesteld. Bedoeld onderdeel a heeft betrekking op het aanbieden van
goederen en diensten in de uitoefening van een beroep of bedrijf; bedoeld
onderdeel d betreft een openbaar aanbod door particulieren.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat zowel
direct als indirect onderscheid wordt begrepen. Indirect onderscheid naar
burgerlijke staat is onderscheid dat op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan burgerlijke staat direct onderscheid naar burgerlijke staat
tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

Artikel 2, derde lid, AWGB bepaalt onder meer dat het verbod op het maken van
onderscheid niet geldt, indien het onderscheid tot doel heeft vrouwen of
personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep
een bevoorrechte positie toe te kennen teneinde feitelijke ongelijkheden op
te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding
staat tot dat doel.

Artikel 9 AWGB bepaalt dat bedingen in strijd met de AWGB nietig zijn.

4.3. Ten aanzien van de vraag of het bestreden handelen van de wederpartij
valt onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, AWGB overweegt de
Commissie als volgt.

Het verbod op het maken van onderscheid richt zich op grond van artikel 7,
eerste lid, onderdeel c, AWGB op instellingen die werkzaam zijn onder meer op
het gebied van welzijn, cultuur of onderwijs. Met het begrip `instellingen’
is gedoeld op organisatorische verbanden die in de samenleving als eenheid
optreden en die niet kunnen worden geacht een beroep of bedrijf als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, AWGB uit te oefenen (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 21.). Dit leidt tot de conclusie
dat de wederpartij, gelet op haar statutaire doelstelling, een instelling is
als bedoeld in onderdeel c van het eerste lid van artikel 7 AWGB.

De wederpartij is een vereniging. De Commissie overweegt dat verenigingen
niet volledig buiten de werkingssfeer van de AWGB vallen. Het in artikel 7
AWGB neergelegde verbod op het maken van onderscheid geldt voor ook
verenigingen, namelijk indien en voor zover zij deelnemen aan het
maatschappelijk verkeer op de terreinen die door de AWGB worden bestreken
(Zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 5, pag.
18-19.). Indien een vereniging goederen of diensten aanbiedt of indien de
vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite
niet meer inhoudt dan dat aan de leden een goed of dienst wordt aangeboden,
is artikel 7 AWGB van toepassing (Zie ook Eerste Kamer, vergaderjaar
1992-1993, 22 014, nr. 212c, pag. 6.).

De stelling van de wederpartij dat zij geen vereniging is met een open en
zakelijk karakter en dat het lidmaatschap meer inhoudt dan het uitsluitend
aanbieden van goederen en diensten aan haar leden is, gelet op haar
statutaire doelstelling en haar concrete aktiviteiten, juist. Dit neemt
echter niet weg dat er bij bepaalde aktiviteiten sprake kan zijn van het
aanbieden van goederen of diensten zoals in de AWGB bedoeld.

Geconstateerd moet allereerst worden dat de wederpartij de beurzen weliswaar
toekent aan diegenen die lid zijn, maar dat het aanbod feitelijk tevens
uitdrukkelijk gericht is op niet-leden.

Immers, buiten het verenigingsverband wordt ruim geadverteerd met de
mogelijkheden die het fonds biedt.

Tevens stelt de Commissie met betrekking tot de wijze waarop buiten de
vereniging wordt geadverteerd vast, dat de mogelijkheden die het fonds biedt
voorop staan en slechts in het kader daarvan het lidmaatschap van de
wederpartij, wordt vermeld. Het feit dat ook leden zijn geworven via bedoelde
advertenties die hun lidmaatschap niet na één jaar hebben opgezegd, doet op
zichzelf niet af aan de omstandigheden dat het primaire doel van de
advertenties gericht was op bekendmaking van de mogelijkheden die het fonds
biedt en niet op een algemene ledenwerving.

In de derde plaats overweegt de Commissie dat het lidmaatschap een voorwaarde
voor toekenning van een beurs is, welke voorwaarde niet méér is dan een
formaliteit nu leden reeds onmiddellijk na verkrijging van het lidmaatschap
in aanmerking kunnen komen voor een beurs. De wederpartij denkt weliswaar
over de voorwaarde om gedurende een periode van één of twee jaar lid te zijn
alvorens in aanmerking te kunnen komen voor een beurs, maar heeft dit
voornemen nog niet gerealiseerd.

Op grond van het voorgaande komt de Commissie tot het oordeel dat het
aanbieden van beurzen uit het fonds beschouwd dient te worden als het
aanbieden van goederen of diensten zoals in artikel 7 AWGB bedoeld.

4.4. Ten aanzien van de vraag of sprake is van direct of indirect onderscheid
overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie stelt vast dat verzoekster niet in aanmerking komt voor
toekenning van een beurs uit het fonds omdat zij niet voldoet aan de
voorwaarde dat aanvragers moeten zijn gehuwd of gehuwd geweest. Nu de grond
voor het onderscheid jegens haar gelegen is in het feit dat zij niet gehuwd
is (geweest) en daar rechtstreeks naar wordt verwezen, is sprake van direct
onderscheid op grond van burgerlijke staat als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onderdeel c, AWGB.

4.5. Direct onderscheid op grond van burgerlijke staat is verboden tenzij
sprake is van wettelijk bepaalde uitzonderingen.

De wederpartij doet in dit kader een beroep op artikel 7, derde lid, AWGB
inzake het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding
ziet. Dit beroep faalt echter.

De uitzondering in lid 3 is immers gelet op de wettekst slechts van
toepassing bij het aanbieden van goederen of diensten in de uitoefening van
een beroep of bedrijf als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van
artikel 7 AWGB en bij het openbaar aanbieden van goederen en diensten door
natuurlijke personen zoals bedoeld in onderdeel d van het eerste lid van
artikel 7 AWGB. Omdat de wederpartij gelet op het gestelde onder 4.3. een
instelling is als bedoeld in onderdeel c van het eerste lid van artikel 7
AWGB, kan op de uitzondering vervat in artikel 7, derde lid, AWGB geen beroep
worden gedaan.

Voorts doet de wederpartij een beroep op de wettelijke uitzondering op het
verbod van onderscheid zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, AWGB, omdat
sprake zou zijn van een voorkeursbeleid.
Daargelaten de vraag of dit beroep op grond van de feiten kan slagen, nu de
wederpartij het erfdeel heeft aanvaard vanwege de gelden die daardoor ter
beschikking konden komen voor haar leden en niet is gebleken dat deze
aanvaarding alsmede de latere verstrekking van beurzen in het kader van een
voorkeursbeleid hebben plaatsgevonden, moet het beroep op grond van de tekst
van genoemd wetsartikel worden verworpen. De uitzondering op het verbod van
onderscheid geldt immers slechts ingeval – onder bepaalde voorwaarden –
sprake is van een onderscheid op grond van geslacht of ras. Aangezien in casu
sprake is van onderscheid op grond van burgerlijke staat is artikel 2, derde
lid, AWGB niet van toepassing.

Nu van de toepasselijkheid van andere wettelijke uitzonderingen op het verbod
van onderscheid niet is gebleken, oordeelt de Commissie dat de wederpartij
direct onderscheid op grond van burgerlijke staat maakt en daarmee in strijd
handelt met de AWGB.

4.6. Het stellen van de voorwaarde betreffende de burgerlijke staat van
aanvragers van beurzen leidt tot een door de AWGB verboden onderscheid.
Daarom is op grond van artikel 9 AWGB sprake van een nietig beding.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Utrecht jegens
mevrouw mr. (….) te Driebergen direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat maakt als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB en
daarmee handelt in strijd met genoemde wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)