Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 20 februari 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Tussen partijen is een echtscheidingsconvenant van kracht, waarin zij over en
weer uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van iedere aanspraak op alimentatie.
Voorts is in het convenant bepaald dat het overeengekomene niet bij
rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd, ook niet op grond van
wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft nu een alimentatieverzoek
van de vrouw toegewezen. In het hoger beroep, ingesteld door de man, voert de
vrouw aan dat het beding in het echtscheidingsconvenant destijds was
opgenomen ter voorkoming van bijstandsverhaal op de man. Er was toen geen
zicht op dat de vrouw uit de bijstand zou komen, maar thans werkt zij
ongeveer 32 uur per week. Daarom acht zij zich niet langer aan het beding
gehouden. Het hof verklaart de vrouw echter niet-ontvankelijk in haar verzoek
om alimentatie. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt niet dat hier
sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding
mag worden gehouden.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 juni 1996
van de rechtbank te Utrecht, nummer 53950/FA RK 96-294.

1.2. De zaak is behandeld op 8 januari 1997 door de daartoe aangewezen
raadsheer-commissaris.

1.3. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, maar wel
haar raadsvrouw.

2. HET GESCHIL IN HOGER BEROEP EN DE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
2.1. Partijen zijn in 1972 gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door
inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 21 augustus 1985 in de
registers van de burgerlijke stand.

2.2. Bij echtscheidingsconvenant van 24 mei 1985 zijn partijen, voor zover in
deze van belang, het volgende overeengekomen:

(…)
‘Artikel 1. Levensonderhoud
Partijen doen over en weer afstand van iedere aanspraak op een bijdrage in
hun levensonderhoud. Zij verklaren uitdrukkelijk dat het in dit artikel
bepaalde niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd, ook
niet op grond van wijziging van omstandigheden.’
(…)

2.3. Bij echtscheidingsvonnis van 21 augustus 1985 is geen uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw vastgesteld.

2.4. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 300
per maand met ingang van de dag van de beschikking waarvan beroep, te weten 5
juni 1996, zoals bepaald bij de beschikking waarvan beroep. Deze beslissing
is gegeven op het verzoek van de vrouw deze uitkering met ingang van 1
oktober 1995, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank
juist zou achten, te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou
achten.

De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar inleidend
verzoek, althans het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen

2.5 Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren op 22
december 1947. Hij leeft samen met zijn partner.

Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.

Zijn belastbare wachtgeld bedroeg volgens de jaarloonopgave over 1995 ƒ
35.070, dat is gelijk aan 70 % van zijn laatstverdiende salaris. Het is hem
toegestaan tot 100 % bij te verdienen. Het meerdere boven 100 % wordt op zijn
wachtgelduitkering ingehouden.

Hij heeft in 1995 voor ‘Bartimeushage’ te Doorn gewerkt. Zijn belastbaar loon
bedroeg volgens de jaarloonopgave over 1995 ƒ 20.743. Hij ontvangt een
vergoeding voor de kosten voor het woonwerkverkeer ten bedrage van ƒ 125 per
maand. Dit bedrag is in zijn salaris inbegrepen.

In verband met de hypotheek gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt
hij rond ƒ 1.213 per maand aan rente en rond ƒ 71 per maand aan spaarpremie.
In verband met een tweede hypotheek gevestigd op de door hem bewoonde woning
betaalt hij rond ƒ 557 per maand aan rente. Op deze hypothecaire lening wordt
niet afgelost. Aan risicopremies die verband houden met de hiervoor vermelde
hypothecaire leningen betaalt hij rond ƒ 49 en ƒ 51 per maand. Hij heeft de
gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Zijn partner draagt voor de
helft bij in de woonlasten.

Hij heeft kosten in verband met de bezoeken van de gehandicapte meerderjarige
zoon van partijen ten bedrage van ƒ 100 per maand.

Hij betaalt voor de reeds meerderjarige dochter partijen een bijdrage in haar
kosten van levensonderhoud en studie van rond ƒ 262 per maand.

Op een lening van per 1 maart 1996 nog groot rond ƒ 6.593, betaalt hij rond ƒ
366 per maand aan rente en aflossing. Zijn partner betaalt de helft van deze
lasten.

2.6. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is alleenstaand. De meerderjarige zoon van partijen woont bij haar in.
Hij ontvangt een AAW-uitkering van rond ƒ 900 bruto per maand. Op korte
termijn dient voor deze zoon een gezinsvervangend tehuis te worden gezocht.

Zij is voor ongeveer 32 uur per week werkzaam voor een uitzendbureau. Haar
salaris bedraagt gemiddeld rond ƒ 1.910 per vier weken.

Zij is bij het ziekenfonds verzekerd tegen ziektekosten.

Aan huur en enige servicekosten betaalt zij rond ƒ 986 per maand. Zij
ontvangt rond ƒ 375 per maand aan huursubsidie. Zij heeft een huurachterstand
van rond ƒ 595, die zij dient af te betalen in 11 termijnen van ƒ 50 en één
van ƒ 45.

Zij heeft een keer per week gezinshulp.

3. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

3.1. Zoals blijkt uit het onder 2.2. en 2.3. vermelde zijn partijen
overeengekomen dat (onder meer) de door partijen overeengekomen en in het
vonnis van 21 augustus 1985 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de
vrouw niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een
wijziging van omstandigheden. Ondanks het niet-wijzigingsbeding kan het
convenant gewijzigd worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van
omstandigheden dat het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet langer in stand mag worden gehouden. Dit is het geval wanneer er een
volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van
het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan,
en wel zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de man de vrouw
aan het beding zou houden.

3.2. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de vrouw
onder meer aangevoerd dat partijen destijds een echtscheidingsconvenant zijn
overeengekomen, omdat de gemeente op die manier niet de aan de vrouw
verleende bijstandsuitkering op de man kon verhalen. De vrouw heeft in dit
verband nog aangevoerd dat er in die periode geen zicht op was dat zij uit de
bijstand zou komen, vanwege het feit dat zij de volledige verzorging van de
geestelijk gehandicapte zoon van partijen op zich had genomen. De vrouw is
van mening dat zij, nu zij voor ongeveer 32 uur per week voor het
uitzendbureau werkzaam is en daarom niet meer (volledig) is aangewezen op een
bijstandsuitkering, niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden
gehouden.

3.3. Het betoog van de vrouw dient te worden verworpen. Uit de hiervoor
weergegeven feiten en omstandigheden en op grond van hetgeen hiervoor is
overwogen, blijkt niet dat zich hier een zo ingrijpende wijziging van
omstandigheden heeft voorgedaan zoals bedoeld in artikel 1.159 lid 3 BW dat
de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het
beding mag worden gehouden.

3.4. Het vooroverwogene brengt mee dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar
verzoek.

3.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. BESLISSING

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar inleidend verzoek;

compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mrs. Torrenga, Rodenburg, Gerritzen-Gunst