Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 18 februari 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verdachte is veroordeeld voor verkrachtingen en ontucht tot een
gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk. De Hoge
Raad oordeelt dat het hof terecht het op dwingende toon gebieden gebukt te
staan, aanmerkt als een feitelijkheid in de zin van artikel 242 Sr. Tevens
oordeelt de Hoge Raad dat het hof terecht heeft geconstateerd dat in casu de
verdachte een hulpverleningsrelatie had met het slachtoffer en dat hij
terecht is veroordeeld op grond van artikel 249 lid 2 onder 3 Sr.

Volledige tekst

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 december 1993 – de inleidende
dagvaarding voor wat betreft feit 2. nietig verklaard en de inleidende
dagvaarding voor wat betreft feit 5. nietig verklaard voorzover daarbij is
telastegelegd `door geweld’ en `door bedreiging met geweld’ en voorts de
verdachte ter zake van 1., 3., 5., en 6. `verkrachting, meermalen gepleegd”,
4. `werkzaam in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als
patiënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd’ en 7. `ontucht plegen met zijn
minderjarige kind’ veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf,
waarvan acht maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van
twee jaren.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de
bestreden uitspraak met nietigverklaring van de dagvaarding voorzover het
betreft het onder 5 telastegelegde feit en voor het overige verwijzing van de
zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep
opnieuw te worden berecht en afgedaan.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft het Hof de
terechtzitting van 15 mei 1995 geschorst mede teneinde de getuige-deskundige
R. Bullens te horen.
Het Hof heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter terechtzitting van 4
september 1995. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer
vermeld:
‘ De getuigen, ieder afzonderlijk opgeroepen, doen ieder voor zich op vragen
van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en
verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaren geen bloed- of
aanverwant van verdachte te zijn en leggen vervolgens op de bij de wet
voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed of de belofte af de
gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, alles voorzover
hieronder niet anders is vermeld.

`1. (…)’
`4. Ruud Alexander Roger Bullens, 44 jaar oud, psychotherapeut, wonende te
Leiden, verklaart zakelijk weergegeven – (belofte):
`Ik (…)’.

4.2. Uit het in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 mei 1995
gerelateerde, voorzover hiervoor is vermeld, blijkt dat het Hof zich ervan
bewust is geweest dat Bullens als getuige-deskundige moest worden gehoord.
Daarvan uitgaande moet het ervoor worden gehouden dat de Voorzitter Bullens
in die hoedanigheid de belofte heeft doen afleggen dat hij zijn taak naar
zijn geweten zal vervullen. Het anders luidende relaas in het proces-verbaal
van de terechtzitting van 4 september 1995 moet in zoverre als een kennelijke
verschrijving worden aangemerkt, die de Hoge Raad aldus verbeterd leest.

4.3. Het middel kan dus bij gebreke aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden.

5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het
middel van belang, overeenkomstig de telastelegging bewezen verklaard dat:

5. Hij op 24 oktober 1992 door een feitelijkheid W heeft gedwongen tot het
ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van
het lichaam van die W, hebbende verdachte in zijn spreekkamer zijn penis in
haar anus gebracht en bestaande die feitelijkheid hierin dat verdachte die W
op dwingende toon gebood gebukt te gaan staan.

5.2. Het Hof heeft een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep door de raadsman gevoerd verweer als volgt weergegeven en
verworpen: De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op de nietigheid van de
inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 5, omdat de feitelijke
omschrijving, met name de zinsnede `op dwingende toon gebieden gebukt te gaan
staan’ geen geweld of feitelijkheid oplevert als bedoeld in art. 242 van het
Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het hof is – anders dan de raadsman – van oordeel dat de zinsnede `op
dwingende toon gebieden gebukt te staan’ aangemerkt dient te worden als een
feitelijkheid als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Uit
de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het optreden van verdachte voor W
een zodanige psychische druk opleverde dat zij aan zijn op dwingende toon
uitgesproken gebod geen weerstand heeft kunnen bieden.

5.3. In aanmerking genomen dat de verdachte, naar het Hof blijkens de
gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, het slachtoffer W als patiënt in
zijn huisartsenpraktijk had is ’s Hofs oordeel dat het in het middel bedoelde
optreden van de verdachte – te weten dat hij die W in zijn spreekkamer op
dwingende toon gebood gebukt te gaan staan – op haar een zodanige psychische
druk opleverde dat zij daaraan geen weerstand kon bieden, niet
onbegrijpelijk. Door uitgaande van dat oordeel dat optreden aan te merken als
een feitelijkheid als bedoeld in art. 242 Sr heeft het Hof geen blijk gegeven
van een verkeerde rechtsopvatting. Voorzover het middel zulks miskent faalt
het.

5.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre
niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

5.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

6. Beoordeling van het derde middel

6.1. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het
middel van belang, overeenkomstig de telastelegging bewezenverklaard:
4. Hij op 27 juni 1992 werkzaam zijnde in de gezondheidszorg, te weten als
huisarts, ontucht heeft gepleegd met W, die toen patiënt bij hem was,
bestaande die ontucht hierin, dat hij gemeenschap met haar had.

6.2. Het Hof heeft, blijkens de hiervoor onder 1 weergegeven kwalificatie,
geoordeeld dat het aldus bewezenverklaarde oplevert een bij art. 249, tweede
lid onder 3_ Sr strafbaar gesteld feit.

6.3. Het middel bevat de klacht dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend
heeft gemotiveerd, althans een onjuiste uitleg heeft gegeven aan genoemde
wetsbepaling.

6.4. Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en
met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) is aan het tweede lid
van art. 249 Sr onder 3_ toegevoegd de strafbaarstelling van `degene die,
werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met
iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft
toevertrouwd’. Daarmede werd blijkens de Memorie van Toelichting
(Kamerstukken II 1988-1989, 20 930, nr. 3, blz. 7/8) beoogd ook
strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde
van de genoemde hulpverleners. Naar aanleiding van in het Voorlopig Verslag
(nr. 4) opgenomen vragen over de reikwijdte van deze strafbaarstelling wordt
in de Memorie van Antwoord (nr. 5, p. 18) opgemerkt: `Zowel de leden van de
fractie van de P.v.d.A als de leden van de fractie van D66 vroegen of het
absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt
bijvoorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod
betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het
heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv.
een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is
dan ook geen sprake van `ontucht”‘.

6.5. Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in art. 249 , tweede lid
onder 3_, Sr, gelet op de strekking daarvan, zoals die uit het hiervoor onder
6.4 overwogene blijkt, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen
een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaan en dat in zodanig geval
slechts dan geen sprake is van `ontucht plegen”, wanneer die relatie bij de
seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt
sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals
die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere
mate bestaat, niet van invloed is geweest.

6.6. Het Hof heeft door de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de
verdachte op 27 juni 1992 met het slachtoffer W seksuele gemeenschap heeft
gehad, dat zij toen nog steeds zijn patiënte was, dat zij in die tijd een
uitkering krachtens de Ziektewet ontving, dat zij net een slechte relatie
achter de rug had, geïsoleerd was en niemand had om op terug te vallen, dat
de verdachte haar dagelijks opbelde, dat hij een psychisch overwicht op haar
had en zij geheel in zijn macht verkeerde, dat de verdachte voor 27 juni 1992
al op de hoogte was van haar psychische problemen en dat zij van hem niet met
haar psychiater over haar relatie met de verdachte mocht spreken.

6.7. In aanmerking genomen dat het Hof kennelijk en in het licht van het
hiervoor onder 6.6. overwogene niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich
de hiervoor onder 6.5 bedoelde uitzonderingssituatie niet heeft voorgedaan,
heeft het Hof door het bewezenverklaarde feit te kwalificeren als hiervoor
onder 6.2. vermeld geen blijk gegeven van miskenning van art. 249, tweede lid
onder 3_, Sr. Gelet op de hiervoor onder 6.6 weergegeven vaststellingen van
het Hof is de bewezenverklaring, ook in het licht van het door de verdachte
gevoerde verweer dat hij ten tijde van het plegen van het feit een andere dan
een functionele relatie had met het slachtoffer W, toereikend gemotiveerd,
wat er ook zij van de in de toelichting op het middel weergegeven
overwegingen van het Hof naar aanleiding van dit verweer.

6.8. Uit het voorafgaande volgt dat het middel in beide onderdelen faalt.

7. Beoordeling van het vierde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

8. Beoordeling van het vijfde middel

De vordering welke de Procureur-Generaal blijkens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof van 4 september 1995 heeft
overgelegd bevindt zich bij de stukken, doch daarop is de gevorderde straf
niet vermeld. Nu noch voormeld proces-verbaal noch het bestreden arrest
zodanige vermelding inhoudt kan de Hoge Raad niet blijken welke straf door de
Procureur-Generaal is gevorderd.
Op grond van art. 359, zevende lid, Sv in verbinding met art. 359, tiende
lid, Sv en 415 Sv moet voormeld verzuim dan ook tot nietigheid van de
bestreden uitspraak voor wat de strafoplegging betreft leiden.

9. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is
overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

10. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat de strafoplegging
betreft;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage teneinde in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan; Verwerpt
het beroep voor het overige.

Rechters

Mrs Hermans, Davids, Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Corstens