Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was in dienst bij de wederpartij als staffunctionaris voor
migrantenvrouwen. Verzoekster ondervond problemen in haar functioneren
bij de organisatie. Zij voelde zich door de wederpartij vernederd en gekwetst.
De arbeidsovereenkomst werd door de Kantonrechter ontbonden. Verzoekster
stelt dat de wederpartij vanwege haar monoculturele visie op de integratie
van vrouwenhulpverlening in de reguliere zorg jegens haar in de arbeidsverhouding
onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
De Commissie is – met een getuige – van mening dat het feit dat de multiculterele
organisatie niet van de grond komt, nog niet wil zeggen dat er wordt gediscrimineerd.
Het ligt dan ook op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat
er sprake was van onderscheid naar ras. Verzoekster is daarin naar het
oordeel van de Commissie niet in geslaagd. De Commissie concludeert dat
niet aannemelijk is geworden dat de wederpartij jegens verzoekster in de
arbeidsverhouding onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Verzoekster
heeft geen nadere feiten aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt
dat bij de destijds voorgenomen beëindiging van de arbeidsverhouding in
strijd is gehandeld met de wet. Derhalve komt de Commissie aan de beoordeling
daarvan niet toe.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1. Op 25 april 1996 verzocht mevrouw (…) te Rotterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (…) (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt
bij de arbeidsvoorwaarden en bij een dreigende beëindiging van de arbeidsverhouding
in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster was sinds 1 december 1995 in dienst bij de wederpartij
als staffunctionaris voor migrantenvrouwen.
Verzoekster ondervond problemen in haar functioneren bij de organisatie.
Zij voelde zich door de wederpartij vernederd en gekwetst. De arbeidsovereenkomst
is inmiddels op 1 augustus 1996 door de Kantonrechter ontbonden.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK CGB
2.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en vanwege het
dreigende ontslag besloten de versnelde behandeling toe te passen. Vervolgens
heeft de Commissie een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
2.2 De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader toegelicht tijdens een zitting op 17 juni 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…)
van de kant van de wederpartij
– mw. (…) (directeur)
– mw. (…) (voorzitter van het bestuur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. Nasseri Raveshti (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. S.L. Kroes (secretaris Kamer).
2.3 Naar aanleiding van hetgeen op de zitting van 17 juni 1996 door partijen
naar voren is gebracht, heeft de Commissie besloten de normale procedure
te volgen en de zaak aan te houden om partijen in de gelegenheid te stellen
in der minne een schikking te bereiken. Het is partijen niet gelukt en
op 19 november 1996 is de zitting voortgezet. Partijen hebben hun standpunten
nader toegelicht en er zijn getuigen gehoord.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– mw. (…) (getuige)
– mw. (…) (getuige)
van de kant van de wederpartij
– mw. (…) (directeur)
– mw. (…) (voorzitter van het bestuur)
– mw. (…) (getuige)
– mw. (…) (getuige)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. Nasseri Raveshti (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. S.L. Kroes (secretaris Kamer).
2.3 Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1 De organisatie van de wederpartij is in 1990 opgericht en heeft als
doelstelling de integratie van de vrouwenhulpverlening bij instellingen
in de reguliere gezondheidszorg en hulpverlening en het vergroten van de
mondigheid en het zelfbewustzijn van vrouwelijke consumenten in gezondheidszorg
en hulpverlening.
3.2. Verzoekster is op 1 december 1995 in dienst getreden bij de wederpartij
voor de duur van één jaar en voor 20 uur per week als staffunctionaris
ten behoeve van migrantenvrouwen. De functie hield in het ontwikkelen en
uitvoeren van beleid ten behoeve van deze doelgroep. In de advertentie
stond vermeld dat gelet op de aard van de functie gezocht werd naar een
allochtone vrouw. Verzoekster is van allochtone afkomst.
3.3. Tussen verzoekster en de wederpartij zijn reeds kort na de aanvang
van het dienstverband conflicten gerezen.
Op 5 februari 1996 woonde verzoekster voor het eerst een teamvergadering
bij. Tijdens deze vergadering zijn verzoekster vragen gesteld over haar
werkzaamheden en de wijze waarop zij inhoud wilde geven aan de functie.
Verzoekster heeft de wijze waarop zij in deze vergadering werd bejegend
en haar ideeën aan de orde zijn gesteld als vernederend ervaren.
3.4. Verzoekster werd, zoals gebruikelijk bij de wederpartij, begeleid
door de directeur. Toen bleek dat de communicatie tussen beide personen
niet naar wens verliep, is op 20 februari 1996 besloten de werkbegeleiding
van verzoekster aan de staffunctionaris Vrouwen Hulp Verlening over te
laten. Besloten werd verzoekster te laten meelopen met deze stafmedewerkster
en verzoekster een aantal cursussen te laten geven, nadat zij gezien had
hoe de staffunctionaris deze cursussen verzorgt.
3.5. Na genoemde datum zijn de spanningen tussen verzoekster en de directeur
hoger opgelopen. Ook de samenwerking met de staffunctionaris verliep stroef.
Ten slotte is het conflict tussen verzoekster en de directeur op 4 maart
1996 geëscaleerd, daarbij zou verzoekster de directeur hebben vergeleken
met een man, die zijn vrouw slaat.
3.6. Er hebben verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen verzoekster
en het bestuur over haar functioneren onder meer op 8 en 14 maart 1996.
Verzoekster heeft zich op 18 maart 1996 ziek gemeld en is na genoemde datum
niet meer feitelijk werkzaam geweest bij de wederpartij.
3.7. Op 2 april 1996 vond opnieuw een bespreking plaats om uit de impasse
te geraken. Dit is niet gelukt en het bestuur van de wederpartij heeft
verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen de arbeidsovereenkomst
met haar te beëindigen. Vervolgens is toch nog een Arbo-adviseur ingeschakeld
met als doel het vinden van een bevredigende oplossing voor beide partijen.
De adviseur heeft op 6 juni 1996 geadviseerd tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
aangezien er naar haar mening geen sprake meer zou kunnen zijn van een
duurzame werkrelatie op grond van een verschil van visie en de verstoorde
relatie.
3.8. Naar aanleiding van de zitting bij de Commissie op 14 juni 1996 heeft
een gesprek plaatsgevonden tussen partijen op 4 juli 1996. Partijen hebben
geen overeenstemming kunnen bereiken over de voortzetting van het dienstverband
en de arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 augustus 1996 door de Kantonrechter
ontbonden.
De standpunten van partijen
3.9. Verzoekster stelt het volgende.
Er is bij haar indiensttreding onvoldoende rekening gehouden met haar allochtone
achtergrond. De wederpartij heeft inbreuk gemaakt op haar zelfstandigheid,
er is geen sprake geweest van een samenwerking op basis van gelijkwaardigheid.
Er heerste een meester-leerling verhouding tussen de directeur en verzoekster.
Verzoekster voelt zich gekwetst en vernederd door de negatieve bejegening
tijdens de eerste teamvergadering.
De inhoud van haar functie was onduidelijk. Al haar initiatieven om inhoud
te geven aan de functie werden door de directeur ter discussie gesteld.
Zodoende is het werkplan dat verzoekster eind december volgens afspraak
af moest hebben in concept gebleven. De directeur gaf niet aan hoe zij
de functie ingevuld wilde zien.
Naast de onduidelijkheid over haar functie-invulling werd verzoekster verweten
dat zij onvoldoende zou functioneren en werd haar ontslag aangezegd. De
kritiek van de wederpartij was inconsistent en onduidelijk. Eerst werd
verzoekster verweten dat zij zich niet aan gemaakte afspraken hield, vervolgens
dat zij beneden HBO-niveau zou functioneren en tenslotte dat zij zich niet
wilde conformeren aan het beleid van de wederpartij.
Het beleidsconcept van de wederpartij werkt onderdrukkend en uiteindelijk
discriminerend. Het is een monocultureel concept, dat is gebaseerd op de
visie en ervaringen van een groep voornamelijk `witte vrouwen’. De wederpartij
heeft zelf aangegeven dat de visie van verzoekster niet strookt met de
hare en geeft hiermee geen ruimte voor nieuwe visies binnen de organisatie,
om zodoende te komen tot een beleid dat het belang van zowel autochtone-
als migrantenvrouwen dient. De wederpartij eist van verzoekster als migrantendeskundige
dat zij zich aanpast aan de monoculturele visie van de wederpartij.
Het komt in de praktijk veel voor dat migranten eerst gediskwalificeerd
en vervolgens uitgesloten (ontslag) worden op grond van samenwerkingsproblemen.
Aangezien verzoekster zich niet heeft laten diskwalificeren en weerstand
heeft geboden, is de samenwerking ontaard in een conflict.
3.10. De wederpartij stelt het volgende.
Er was sprake van een regulier arbeidsconflict, waarbij discriminatie geen
rol speelt. Zowel binnen de samenstelling van het team van medewerkers,
als het bestuur van de wederpartij bestaat grote diversiteit naar autochtone
of allochtone afkomst, godsdienst, hetero- of homosexuele gerichtheid,
burgerlijke staat en leeftijd.
Sinds het ontstaan in 1990 heeft de organisatie een koerswijziging ondergaan
van een eerstelijnsfunctie naar een tweedelijnsfunctie gericht op de integratie
van de door haar ontwikkelde principes van Vrouwen Hulp Verlening in de
bestaande reguliere hulpverlening en gezondheidsinstellingen.
Voor wat het migrantenwerk betreft bracht deze koerswijziging met zich
dat er een nieuwe functie werd gecreëerd, op een hoger niveau (HBO), waarbij
de benodigde extra middelen uit de eigen middelen van de wederpartij moesten
worden gefinancierd, omdat daarvoor geen subsidie werd verkregen. De wederpartij
is daarmee akkoord gegaan vanwege de meerwaarde die deze nieuwe functie
zou kunnen hebben voor de positie van allochtone vrouwen en meisjes.
Verzoekster heeft sinds haar indiensttreding op 1 december 1995 24 dagen
gewerkt. Met ingang van 18 maart 1996 heeft zij zich ziek gemeld en heeft
sedertdien het werk niet hervat.
Sinds de indiensttreding van verzoekster zijn er twijfels geweest over
het niveau van functioneren van verzoekster.
Verzoekster is niet in staat gebleken haar visie op haar wijze van werken
duidelijk te maken. Zij had daar steeds wisselende ideeën over. Tevens
bleek verzoekster zich niet te willen of te kunnen houden aan de werkwijze
en structuur van de organisatie en had zij moeite met het vertalen van
de werkzaamheden naar de intermediairfunctie. Omdat verzoekster haar visie
niet gaf, terwijl het juist tot haar taak behoorde een visie voor het werken
met allochtone vrouwen te ontwikkelen, is er geen onenigheid geweest over
een inhoudelijk verschil van visie.
Verzoekster gaf voor het eerst uiting aan haar onvrede na het bijwonen
van een les van de andere stafkracht, door zich ziek te melden, de directeur
uit te schelden en zich vervolgens weer ziek te melden. Voorts maakte zij
aan belangrijke personen, zoals de subsidiegever, kenbaar dat de wederpartij
discrimineerde, zonder dat zij dit ooit aan de wederpartij kenbaar had
gemaakt.
Het bestuur heeft diverse gesprekken gevoerd met verzoekster en de arbeidsconsulente.
De verschillen van inzicht, het conflict en wantrouwen zijn echter niet
afgenomen en derhalve is in overleg met verzoekster besloten tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst door de Kantonrechter.
De wederpartij stelt zich er terdege bewust van te zijn dat het werken
in een multiculturele stad een groeiproces is. Zij heeft getracht daar
een goede invulling aan te geven. Indien van de zijde van een medewerkster
echter geen vertrouwen bestaat in die intentie kan men niet samenwerken
aan het goed invullen van een multiculturele instelling met een duidelijke
visie en producten voor allochtone vrouwen en hulpverlening.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
maakt op grond van ras bij de arbeidsvoorwaarden of ook bij de voorgenomen
beëindiging van de arbeidsverhouding zoals verboden in respectievelijk
artikel 5 lid 1 sub d en b van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
direct onderscheid tussen personen op grond van ras. Het begrip ras in
de AWGB moet ruim worden uitgelegd, overeenkomstig de definitie in het
Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie
en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Ras omvat tevens:
huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer
der Staten-Generaal, kamerstukken 22.014, nummer 3, pagina 13, vergaderjaar
1990-1991.).
Naar het oordeel van de Commissie is er niet alleen sprake van een door
de wet verboden onderscheid wegens ras als deze grond de enige aanleiding
voor een ongelijke behandeling vormt, maar tevens als deze grond mede aanleiding
is tot een ongelijke behandeling.
4.2. In artikel 2 lid 3 tot en met lid 5 AWGB is een aantal uitzonderingen
geformuleerd op het in de wet neergelegde verbod van onderscheid. Deze
wettelijke uitzonderingen zijn in dit geval niet van toepassing.
4.3. Teneinde de in het geding zijnde vraag te beantwoorden overweegt de
Commissie het volgende.
Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat zij haar klacht toespitst
op het kernprobleem inhoudende dat de wederpartij vanwege haar monoculturele
visie op de integratie van vrouwenhulpverlening in de reguliere zorg jegens
haar in de arbeidsverhouding onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Verzoekster heeft ter zitting uiteengezet dat het naar haar mening niet
mogelijk is om met een dergelijke monoculturele visie een organisatie gericht
op multiculturele zorg tot stand te brengen. Dit komt er op neer dat verzoekster
door het verschil in visie tussen haar en de wederpartij haar taak, het
ontwikkelen van beleid voor allochtone vrouwen en meisjes, niet kon uitoefenen.
Zij voelt zich daardoor gediskwalificeerd, uitgesloten en gediscrimineerd.
4.4. De wederpartij betwist dat er aan de conflicten tussen partijen een
inhoudelijk verschil in visie op het werk ten grondslag lag. De wederpartij
verwijt verzoekster juist dat deze haar visie niet gaf en derhalve kan
er van een verschil van visie geen sprake zijn.
4.5. De vraag die voorligt is derhalve of aannemelijk is dat er sprake
is bij de wederpartij van een monoculturele visie, en zo ja, of de wederpartij
jegens verzoekster onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door van
haar te verlangen dat zij zich aan deze visie conformeert.
4.6. Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar standpunt getuigen laten
horen.
Uit de verklaring van de getuige blijkt dat zij enige jaren geleden als
organisatiedeskundige informeel werd geconsulteerd door een (thans gewezen)
bestuurslid van de wederpartij. Dit was naar aanleiding van de aanstelling
van twee migrantenvoorlichters. De getuige verklaart dat zij de indruk
kreeg dat de wederpartij veronderstelde dat de aanstelling van deze medewerkers
voldoende zou zijn om van de wederpartij een multiculturele organisatie
te maken. De getuige heeft ook van andere organisaties in het veld vernomen
dat bij de wederpartij de multiculturele organisatie nog steeds niet van
de grond komt. De persoonlijke ervaringen van de getuige, zo verklaart
zij zelf, zijn echter van enkele jaren geleden.
Desgevraagd verklaart de getuige dat het feit dat de multiculturele organisatie
niet van de grond komt, nog niet wil zeggen dat er gediscrimineerd wordt.
4.7. De Commissie kan zich met dit standpunt van de getuige verenigen.
Het ligt derhalve op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat
er sprake was van onderscheid naar ras.
Verzoekster is daarin naar het oordeel van de Commissie niet geslaagd.
Onbetwist is dat er reeds korte tijd na de aanstelling van verzoekster
conflicten zijn gerezen tussen haar en de directeur. Dit is overigens ook
door partijen erkend. Zowel verzoekster als de directeur geven aan dat
zij zich door de ander beledigd voelen.
De getuige die aanwezig was bij een bespreking naar aanleiding van een
conflict bevestigt dat daarin het ontslag van verzoekster werd aangekondigd.
De getuige geeft aan dat daarin het beleid ter sprake kwam in die zin dat
dit door de wederpartij wordt vastgesteld en verzoekster zich dient te
conformeren. De getuige heeft echter niets verklaart ten aanzien van een
mogelijk discriminerende bejegening door de wederpartij.
Het monoculturele beeld dat van de zijde van verzoekster over de organisatie
wordt geschetst, wordt door de getuigen van de zijde van de wederpartij
weersproken. Voorts is een schriftelijke verklaring van een gezondheidsvoorlichtster
van Marokkaanse afkomst overgelegd, die zich zeer positief uitlaat over
de werksfeer bij de wederpartij.
De Commissie concludeert op bovenstaande gronden dat niet aannemelijk is
geworden dat de wederpartij jegens verzoekster in de arbeidsverhouding
onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Verzoekster heeft geen andere feiten heeft aangevoerd ter ondersteuning
van haar standpunt dat terzake van de (destijds) voorgenomen beëindiging
van de arbeidsverhouding in strijd is gehandeld met de wet. Derhalve komt
dat de Commissie aan de beoordeling daarvan niet toe.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het bestuur van het (…)
jegens mevrouw (…) te Rotterdam geen onderscheid op grond van ras heeft
gemaakt in de arbeidsverhouding zoals verboden in artikel 5 lid 1 sub b
en d van de Algemene wet gelijke behandeling.
Rechters
Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. drs. B. NasseriRaveshti, lid Kamer), dhr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. S.L. Kroes (secretarisKamer)