Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is belijdend moslim. Zij draagt op grond van haar geloofsovertuiging
een hoofddoek. Uit vrees voor een vooringenomen houding bij een medewerker
met wie verzoekster zou werken, heeft de wederpartij verzoekster bij het
sollicitatiegesprek verzocht tijdens haar werkzaamheden geen hoofddoek
te dragen. Na een week heeft verzoekster haar werkzaamheden beëindigd omdat
zij het niet in overeenstemming kon brengen met haar geloof om zonder hoofddoek
te werken.
De Commissie constateert dat het dragen van de hoofddoek voor de medewerker
bedreigend of problematisch zou zijn. De wederpartij heeft deze vooringenomen
houding overgenomen in plaats van bestreden. Omdat de hoofddoek, die een
uiting is van verzoeksters geloofsovertuiging, als zodanig de grond was
voor het stellen van de arbeidsvoorwaarde, is rechtstreeks verwezen naar
de discriminatiegrond godsdienst en is derhalve sprake van direct onderscheid.
Strijd met de AWGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 25 juli 1996 verzocht mevrouw (…) te Weesp (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of het College van Burgemeester en Wethouders
van de gemeente Weesp (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster heeft de Turkse nationaliteit. Zij is belijdend moslim
en draagt om die reden een hoofddoek. Verzoekster heeft bij de wederpartij
gewerkt als assistent interne dienst. Zij stelt dat het niet dragen van
de hoofddoek als voorwaarde voor indiensttreding gold. Na een week heeft
verzoekster wegens psychische problemen op eigen initiatief de werkzaamheden
beëindigd. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door het stellen
van die voorwaarde in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 10 december 1996. Voor deze
zitting is ook mevrouw (…), personeelsconsulent van de Stichting Banenpool/JWG
(…), als getuige opgeroepen.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. mr. M.M.A. van Hoof (advocaat)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (coördinator Interne Zaken)
– dhr. (…) (chef Interne Zaken)
als getuige
– mw. (…) (personeelsconsulent van de Stichting Banenpool/JWG)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster kreeg via de Jeugd Werk Garantiewet (JWG) een baan aangeboden
bij de wederpartij. Het betrof werkzaamheden als assistent interne dienst
voor 32 uur per week voor de duur van een half jaar. De Stichting Banenpool/JWG
(…) (verzoeksters formele werkgever) heeft hiertoe een inleenovereenkomst
gesloten met de wederpartij.
Verzoekster heeft de Turkse nationaliteit en is belijdend moslim.
Op grond van artikel 7 van de inleenovereenkomst heeft de wederpartij zeggenschap
over de uitvoering van de in het kader van de overeenkomst te verrichten
arbeid en in verband daarmee te geven opdrachten en aanwijzingen.
3.2. Voorafgaand aan de plaatsing van verzoekster heeft de wederpartij
een gesprek (hierna: het sollicitatiegesprek) gevoerd met verzoekster.
Hierbij waren naast verzoekster aanwezig de chef Interne Zaken (hierna:
de chef), de coördinator Interne Zaken (hierna: de coördinator) die als
begeleider van verzoekster was aangewezen en een personeelsconsulent van
de Stichting Banenpool/JWG (hierna: de personeelsconsulent). In het sollicitatiegesprek
dat verzoekster had met de wederpartij is het dragen van de hoofddoek aan
de orde gesteld. Verzoekster is op 26 oktober 1994 met haar werkzaamheden
begonnen zonder haar hoofddoek te dragen. Op 4 november 1994 heeft zij
op eigen initiatief haar werkzaamheden beëindigd.
De wederpartij stelt in haar schriftelijk verweer d.d. 10 september 1996
een eindgesprek te hebben voorgesteld `met een directe tegemoetkoming tot
het dragen van een hoofddoek’. Dit heeft verzoekster afgewezen.
3.3. In een rapport van de zijde van de dienst Sociale Zaken van de wederpartij
d.d. 10 oktober 1995 staat onder meer vermeld dat de werkgever met de wederpartij
was `overeengekomen dat betr. zonder hoofddoek op de postkamer zou komen
werken. De reden dat betr. niet met een hoofddoek mocht lopen was: betr.
had een aanspreekfunctie, het dragen van een hoofddoek was niet gepast.
(Vlgs. afd. IZ)’.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster stelt het volgende.
Zij is belijdend moslim en draagt vanwege haar godsdienstige overtuiging
een hoofddoek.
De wederpartij stelde tijdens het sollicitatiegesprek de voorwaarde dat
verzoekster geen hoofddoek mocht dragen. Als reden daartoe werd aangegeven
dat het een aanspreekfunctie betrof en dat het dragen van een hoofddoek
niet gepast was. Verzoekster heeft gezegd erover te willen nadenken.
In het telefonisch onderhoud de daarop volgende dag liet de wederpartij
aan verzoekster weten dat het dragen van de hoofddoek geen probleem zou
zijn als zij naar buiten zou gaan. De ter zitting geponeerde stelling van
de wederpartij, dat zij slechts in het begin de hoofddoek af moest doen,
is haar nooit duidelijk gemaakt. Zij had geen keuze: het was de baan of
niets.
Verzoekster heeft haar werkzaamheden bij de wederpartij een week kunnen
volhouden. Zij ondervond daarbij psychische problemen en kon het emotioneel
niet aan zonder een hoofddoek te werken. Daardoor kreeg zij ook hoofdpijn.
Zij heeft na een week op eigen initiatief haar werkzaamheden beëindigd.
Aan het einde van de week zou verzoekster met de coördinator een gesprek
hebben over de functie, het rooster van de werkzaamheden en de begeleiding.
Tegen de coördinator heeft zij gezegd dat zij het werk leuk vond, maar
dat het niet dragen van de hoofddoek een probleem was. Verzoekster heeft
tegen de chef niets gezegd over haar probleem met het niet dragen van de
hoofddoek. Zij wilde daarmee wachten tot zij aan het eind van de week de
coördinator zou spreken.
Verzoekster is van mening dat de door de wederpartij gestelde voorwaarde
dat de werkzaamheden slechts zouden kunnen worden verricht zonder het dragen
van een hoofddoek, in strijd is met de AWGB. Verzoeksters geloofsovertuiging
had gerespecteerd dienen te worden.
3.5. De wederpartij stelt het volgende.
In het sollicitatiegesprek heeft de chef verzoekster gevraagd of zij bezwaren
zou hebben om haar werkzaamheden zonder hoofddoek uit te voeren. Daarbij
is expliciet aangegeven dat, indien zij bezwaren zou hebben, dit geen gevolgen
zou hebben voor plaatsing. De achtergrond van deze vraag was dat de wederpartij
de voorwaarden waaronder de invoeging van verzoekster in het arbeidsproces
zou plaatsvinden, optimaal wilde laten zijn. De wederpartij wilde voorkomen
dat er een vooringenomen houding ten opzichte van verzoekster zou ontstaan
en was van mening dat de integratie in de groep sneller zou plaatsvinden
als verzoekster geen hoofddoek droeg. Verzoekster heeft geantwoord dat
het niet dragen van de hoofddoek geen probleem was.
De wederpartij heeft in het gesprek ook gesproken over kleding in verband
met de representatieve aspecten van de functie. Verzoekster is een JWG-plaats
voor zes maanden aangeboden.
Haar is geadviseerd thuis over het niet dragen van de hoofddoek na te denken
en de wederpartij daarover telefonisch te informeren. Telefonisch heeft
verzoekster nogmaals kenbaar gemaakt dat zij er geen problemen mee had,
maar dat zij de hoofddoek wel moest dragen indien zij naar buiten zou moeten.
Dit is afgesproken tussen partijen. Daarbij heeft de wederpartij er opnieuw
op gewezen dat het dragen van de hoofddoek niet verboden was.
Op verzoeksters eerste werkdag heeft de chef wederom meegedeeld, dat indien
het niet dragen van een hoofddoek ook maar enigszins problemen zou opleveren,
zij hem daarover direct moest informeren.
Ten aanzien van het bij 3.3 weergegeven rapport van de dienst Sociale Zaken
stelt de coördinator dat de schrijver van het rapport met hem telefonisch
contact heeft gehad. Het rapport heeft hij niet eerder gezien. De weergave
in het rapport klopt niet en komt voor rekening van de schrijver.
3.6. Verzoekster is vervolgens begonnen aan haar inwerkperiode. Zij heeft
enkele dagen met een collega in het stadhuis meegelopen.
Deze collega kon in verband met fysieke klachten bepaalde werkzaamheden
niet langer verrichten. De chef was van mening dat verzoekster het beste
kon beginnen door die werkzaamheden over te nemen. Het was daarom van belang
dat verzoekster met deze collega (hierna: de medewerker) op pad zou gaan.
De coördinator heeft aan het einde van de werkweek van verzoekster een
gesprek met haar gehad over de functie. Verzoekster heeft niet gesproken
over haar hoofddoek. Wel gaf zij te kennen last van hoofdpijn te hebben.
De coördinator heeft dit voor kennisgeving aangenomen.
Vervolgens is verzoekster naar de personeelsconsulent gegaan. Daarna is
zij niet meer op haar werk verschenen. De wederpartij heeft hierover contact
gehad met de personeelsconsulent. Deze deelde mee, dat verzoekster haar
te kennen had gegeven psychische problemen te hebben met het niet dragen
van de hoofddoek.
De chef stelt ter zitting dat de werkelijke reden voor de vraag aan verzoekster
om haar hoofddoek af te doen niet de representatieve aspecten van haar
functie betrof of de kledingvoorschriften. Deze vraag had wèl te maken
met de medewerker met wie verzoekster zou meelopen. Deze medewerker werkte
eerst in de bestrating. Daarvoor werd hij afgekeurd. De chef heeft toen
bovenformatief een baan voor deze medewerker gecreëerd. De chef vermoedde
een vooringenomen houding bij deze medewerker ten opzichte van verzoekster.
De medewerker zou haar, evenals elke andere nieuwe medewerker, beschouwen
als een bedreiging voor zijn baan.
Ook zou het feit dat verzoekster afkomstig is uit een andere cultuur een
probleem voor hem kunnen zijn. Dat had de chef al eens eerder over de medewerker
gehoord. Vandaar dat hij aan verzoekster heeft gevraagd om in het begin
zonder hoofddoek te komen. Indien zij zou zeggen dat dit geen probleem
voor haar was, hoefde de chef aan de medewerker geen extra uitleg te geven.
Als verzoekster na verloop van tijd wel een hoofddoek zou gaan dragen,
had de medewerker haar al leren kennen en zou de acceptatie van haar volgens
de chef gemakkelijker zijn. Indien verzoekster niet met de medewerker maar
met iemand anders had moeten samenwerken, had de chef haar niet gevraagd
de hoofddoek af te doen.
De wederpartij betreurt het dat zij de problemen die kennelijk toch zijn
opgetreden bij verzoekster doordat zij haar hoofddoek niet droeg, niet
heeft kunnen herstellen.
3.7. De getuige stelt het volgende.
Zij is personeelsconsulent van de werkgever van verzoekster en heeft laatstgenoemde
vanaf haar inschrijving begeleid.
In het sollicitatiegesprek bij de wederpartij heeft de chef gevraagd of
verzoekster er bezwaar tegen had om bij de werkzaamheden in het stadhuis
de hoofddoek af te doen. Omdat verzoekster toen nog niet zo goed Nederlands
sprak, heeft de getuige deze vraag aan verzoekster uitgelegd. Verzoekster
heeft ontkennend geantwoord. Zij had er heel duidelijk geen bezwaar tegen
de hoofddoek niet te dragen.
De vraag van de chef was ingegeven door diens indruk over de acceptatie
van verzoekster door de groep. Deze acceptatie zou groter zijn indien zij
de hoofddoek niet zou dragen. Ook zou het niet dragen van de hoofddoek
wenselijk zijn in verband met de representativiteit van de taken in het
stadhuis. Over beide aspecten is in het sollicitatiegesprek slechts in
algemene termen gesproken. De chef zei verzoekster in het gesprek nog eens
na te denken. De dag daarop zou er telefonisch contact zijn en zou verzoekster
haar beslissing meedelen.
De getuige stelt niet zeker te weten of de vraag aan verzoekster om nog
eens na te denken ook bedoeld was om na te denken over het niet dragen
van de hoofddoek. Zij denkt van niet vanwege het feit dat deze vraag door
de wederpartij altijd wordt gesteld om na te kunnen gaan of een sollicitant
daadwerkelijk de baan wil hebben. Ook wordt steeds gevraagd om terug te
bellen.
Verzoekster kwam aan het einde van de werkweek bij de getuige langs. Zij
maakte geen florissante indruk. Verzoekster zei niet meer bij de wederpartij
te willen werken, onder meer vanwege de hoofdpijn die zij had door het
niet dragen van de hoofddoek.
Hierbij is in het gesprek lang stilgestaan. Verzoekster wilde geen afrondend
gesprek meer met de wederpartij.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB bij de arbeidsvoorwaarden door haar
te vragen haar hoofddoek af te doen tijdens de (binnen)werkzaamheden.
4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen
van belang.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB bepaalt dat het maken van onderscheid
verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer toeziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.
Artikel 1 AWGB stelt tevens, dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid
dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden zoals
godsdienst. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op grond
van godsdienst tot gevolg heeft.
4.3. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij de discriminatiegrond
godsdienst betreft, overweegt de Commissie als volgt.
Het begrip godsdienst dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen,
omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het
zich daarnaar gedragen (Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 5, pag.
39/40. Vergelijk ook Tweede Kamer, 1975-1976, 13872, nummer 3, pag. 29).
Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige
voorschriften en regels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige
overtuiging, worden tevens beschermd door het verbod van onderscheid op
grond van godsdienst. Het dragen van een hoofddoek kan één van die uitdrukkingen
zijn van de geloofsovertuiging van een moslimvrouw. De Commissie stelt
op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast, dat voor
verzoekster het dragen van een hoofddoek verbonden is aan haar geloofsovertuiging.
De Commissie concludeert dan ook, dat in deze zaak godsdienst de grond
voor mogelijk onderscheid is en dat het handelen van de wederpartij dient
te worden getoetst aan het wettelijk verbod op het maken van dit onderscheid.
4.4. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder
de reikwijdte van artikel 5 lid 1 AWGB nu de wederpartij niet de werkgever
van verzoekster is, overweegt de Commissie als volgt.
Artikel 5 AWGB heeft betrekking op arbeidsverhoudingen. Onder het begrip
arbeidsverhouding valt in de eerste plaats de arbeidsovereenkomst. Het
begrip arbeidsverhouding is echter ruimer: hieronder vallen alle vormen
van arbeid waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht (Tweede
Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 3, pag. 16/17). Derhalve dient te worden
nagegaan of van dit laatste in deze zaak sprake was. Blijkens artikel 7
van de inleenovereenkomst, op grond van welke overeenkomst verzoekster
bij de wederpartij te werk gesteld was, heeft uitsluitend de inlener (de
wederpartij) zeggenschap over de uitvoering van de in het kader van deze
overeenkomst door werknemer te verrichten arbeid en in verband daarmee
te geven opdrachten en aanwijzingen. Mitsdien concludeert de Commissie
dat verzoekster onder gezag van de wederpartij arbeid verrichtte en derhalve
sprake was van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 AWGB.
4.5. Ten aanzien van de – door de wederpartij betwiste – stelling van verzoekster
dat het afdoen van de hoofddoek als voorwaarde voor het verrichten van
de werkzaamheden is gesteld, overweegt de Commissie als volgt.
Vaststaat dat de wederpartij in het sollicitatiegesprek verzoekster gevraagd
heeft haar hoofddoek af te doen tijdens de werkzaamheden in het stadhuis.De
getuige verklaart dat de wederpartij in het sollicitatiegesprek heeft gezegd,
het niet dragen van de hoofddoek onder meer wenselijk te vinden in verband
met de representativiteit van de taken in het stadhuis. De stelling van
de wederpartij, dat in het gesprek uitdrukkelijk aan verzoekster is gevraagd
na te denken over het afdoen van de hoofddoek, wordt door de getuige weersproken.
In het rapport van de dienst Sociale Zaken van de wederpartij d.d. 10 oktober
1995 is – in lijn met de verklaring van de getuige – gesteld, dat verzoekster
geen hoofddoek mocht dragen en dat de reden daarvoor was gelegen in de
aanspreekfunctie die zij zou vervullen.
Het verweer van de wederpartij dat dit een interpretatie van de dienst
Sociale Zaken is acht de Commissie niet overtuigend, nu expliciet in het
betreffende rapport is aangegeven dat dit de reden was `vlgs. afd. IZ’.
Op grond van de verklaring van de getuige alsmede het gestelde in het rapport
van de dienst Sociale Zaken van de wederpartij acht de Commissie het aannemelijk
dat het niet dragen van de hoofddoek in het sollicitatiegesprek als voorwaarde
voor het verrichten van de werkzaamheden is gesteld. Immers, doordat de
wederpartij in het sollicitatiegesprek een relatie heeft gelegd tussen
het dragen van de hoofddoek en de representatieve aspecten van de te verrichten
werkzaamheden kan worden aangenomen dat verzoekster terzake geen keuzevrijheid
had. Vanwege het blijvende representatieve karakter van de werkzaamheden
is het evenmin aannemelijk dat de wederpartij heeft gesteld het niet dragen
van haar hoofddoek slechts wenselijk te achten gedurende de beginperiode
van haar werk. Nu de wederpartij in haar schriftelijke verweer d.d. 10
september 1996 bovendien spreekt over een `tegemoetkoming’ waar zij stelt
dat zij een verzoek voor een eindgesprek `met een directe tegemoetkoming
tot het dragen van de hoofddoek’ heeft gedaan, concludeert de Commissie
dat de wederpartij het niet dragen van de hoofddoek in het sollicitatiegesprek
als voorwaarde voor de verrichten werkzaamheden heeft gesteld.
Indien, zoals de wederpartij stelt, na het sollicitatiegesprek expliciet
nogmaals in het telefonisch onderhoud alsook op de eerste werkdag gezegd
zou zijn dat er geen verbod was op het dragen van de hoofddoek, had het
voor de hand gelegen dat verzoekster op zulke momenten haar probleem kenbaar
had gemaakt. Mitsdien concludeert de Commissie dat ook na het gesprek sprake
bleef van de voorwaarde betreffende het dragen van de hoofddoek.
4.6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van direct
onderscheid of indirect onderscheid. Daarover overweegt de Commissie het
volgende.
Conform het gestelde onder 4.3. heeft de klacht van verzoekster betrekking
op het niet mogen dragen van de hoofddoek en derhalve op de discriminatiegrond
godsdienst. De vraag of vervolgens sprake is van direct of indirect onderscheid,
is afhankelijk van het geheel van de feiten. Indien het dragen van de hoofddoek,
die een uiting is van verzoeksters geloofsovertuiging, als zodanig
een grond is voor het maken van onderscheid, wordt rechtstreeks verwezen
naar de betreffende discriminatiegrond en is derhalve sprake van direct
onderscheid. Indien het dragen van de hoofddoek evenwel nÃÂet als zodanig
een grond is voor het maken van onderscheid, kan sprake zijn van indirect
onderscheid.
In dit laatste geval is er sprake van een handelen van de wederpartij dat
neutraal genoemd kan worden omdat niet direct wordt verwezen naar een discriminatiegrond;
als een dergelijk handelen tot gevolg heeft dat direct onderscheid op grond
van godsdienst wordt gemaakt, kan sprake zijn van een verboden indirect
onderscheid.
4.7. De Commissie constateert dat de wederpartij in het sollicitatiegesprek
heeft gewezen op representatieve aspecten van de functie en op kledingvoorschriften.
Indien en voorzover dit de grond zou zijn voor het handelen van de wederpartij,
zou moeten worden nagegaan of de wederpartij een verboden indirect onderscheid
heeft gemaakt. In beginsel duiden kledingsvoorschriften immers op een neutraal
handelen aangezien het daarbij niet om een hoofddoek, zijnde een uiting
van een geloofsovertuiging, als zodanig gaat maar om overwegingen van geheel
andere aard (Zie bijvoorbeeld Commissie gelijke behandeling, 3 februari
1997 oordeelnummer 96-85 d.d. 17 oktober 1996. In deze zaak was sprake
van kledingvoorschriften die werden gesteld uit veiligheidsoverwegingen).
In genoemd gesprek heeft de wederpartij echter tevens gewezen op de vrees
voor een vooringenomen houding te opzichte van verzoekster en de daardoor
geringere acceptatie en minder snelle integratie van haar in de groep.
Ter zitting heeft de wederpartij gesteld dat niet de kledingvoorschriften,
maar de vooringenomen houding van de medewerker met wie verzoekster moest
samenwerken de werkelijke reden was om verzoekster te vragen haar hoofddoek
af te doen bij haar (binnen)werkzaamheden.
De Commissie concludeert op grond hiervan dat niet onderzocht hoeft te
worden of de wederpartij door het stellen van kledingvoorschriften indirect
onderscheid jegens verzoekster heeft gemaakt, nu deze voorschriften bij
het handelen van de wederpartij geen rol hebben gespeeld (Vergelijk Commissie
gelijke behandeling, oordeelnummer 95-31 d.d. 7 augustus 1995. In deze
zaak gold een mondeling verbod op het dragen van een hoofddoek, echter
eveneens los van de geldende schriftelijke kledingvoorschriften en de daaraan
ten grondslag liggende motieven.).
4.8. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt
jegens verzoekster door het afdoen van de hoofddoek als voorwaarde voor
het vervullen van de functie te stellen, vanwege de houding van de medewerker,
overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie sluit niet uit dat de wederpartij in deze zaak inderdaad het
voornemen had om de medewerker te laten wennen aan verzoekster en daarom
wilde dat verzoekster slechts in de beginperiode van haar werkzaamheden
de hoofddoek zou afdoen. Evenmin acht de Commissie uitgesloten dat de wederpartij
daarmee tevens in het belang van verzoekster wilde handelen. Echter, nog
daargelaten de vraag of dit voornemen zou resulteren in het gewenste resultaat
en verzoekster bij gebrek aan dit laatste haar hoofddoek blijvend niet
mocht dragen, moet worden geconstateerd dat de wederpartij de vooringenomenheid
van de medewerker als gegeven heeft beschouwd en tot uitgangspunt van het
eigen handelen heeft gemaakt.
Het dragen van de hoofddoek door verzoekster zou voor samenwerking met
de medewerker bedreigend of problematisch zijn. De wederpartij heeft dit
overgenomen en daarmee het dragen van de hoofddoek als zodanig als grond
voor het stellen van de arbeidsvoorwaarde gehanteerd.
De Commissie concludeert op grond hiervan dat de wederpartij direct onderscheid
heeft gemaakt op grond van godsdienst bij de arbeidsvoorwaarden en mitsdien
heeft gehandeld in strijd met de AWGB.
4.9. De Commissie merkt wellicht ten overvloede nog het volgende op.
Door de wijze waarop de wederpartij mogelijk op zichzelf goede bedoelingen,
zoals onder 4.8. aangeduid, wilde realiseren is een discriminerende houding
overgenomen in plaats van bestreden. Het is daarom raadzaam om in het personeelsbeleid
de ook door de wederpartij geconstateerde vooringenomenheid tot onderwerp
van bespreking te maken.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester
en Wethouders van de gemeente Weesp jegens mevrouw (…) te Weesp direct
onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst bij de arbeidsvoorwaarden
als bedoeld in artikel 5, lid 1, onderdeel d, van de Algemene wet gelijke
behandeling en mitsdien in strijd met deze wet heeft gehandeld.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid kamer), dhr. mr. P.R.Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer)