Instantie: Hof Amsterdam, 16 januari 1997

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


De Stichting treedt op voor O, de vrouw, geboren in Somalië op 3 februari
1981. De vrouw is op 22 december 1995 door de man onder bedreiging van een
mes verkracht. De man is voor deze verkrachting door de Rechtbank Amsterdam
tot een gevangenisstraf van twee jaar veroordeeld. De stichting vordert in
kort geding voor de vrouw een straat-, respectievelijk een contactverbod,
alsmede een voorschot op de door de vrouw geleden materiële en immateriële
schade ten bedrage van ƒ 5.000. De president heeft de gevraagde voorzieningen
verleend.
De man voert in hoger beroep aan dat niet is gesteld dat hij de rust van de
vrouw zal verstoren, terwijl de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar
vorderingen aangezien hij het komende half jaar vastzit en zich niet kan
begeven naar de gebieden waarvoor het straatverbod geldt. Daarnaast wijst de
man erop dat er voor de vrouw andere woonruimte wordt gezocht, zodat hij
onnodig in zijn belang wordt geschaad indien niettemin voor genoemde gebieden
een straatverbod geldt voor twee jaar. Het hof oordeelt dat als de man niet
van plan is de rust van de vrouw te verstoren hij er ook geen belang bij
heeft zich te verzetten tegen het contactverbod terwijl het verbod voor de
vrouw daarentegen de gewenste rust verschaft.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure

1.1. Appellant, M, is bij exploot van 4 juli 1996 in hoger beroep gekomen van
een op 20 juni 1996 uitgesproken vonnis van de president van de rechtbank te
Amsterdam, onder rolnummer KG 96/1428SB Gewezen tussen geïntimeerde, de
Stichting, als eiseres en M als gedaagde.
M voerde in dat exploot drie grieven tegen het beroepen vonnis aan en
concludeerde dat het hof dat vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende
bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de Stichting alsnog haar vorderingen zal
ontzeggen, met veroordeling van de stichting in de kosten van beide
instanties.

1.2.Bij memorie van grieven heeft M. nog een vierde grief aangevoerd en
geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden en
geconcludeerd day het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met
veroordeling van M. in de kosten van het hoger beroep.

1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar het appel-exploot en de
memorie van grieven.

3. De vaststaande feiten
In dit geding staat voor zover thans van belang het volgende vast.
A) De Stichting treed te dezen op als wettelijk vertegenwoordigster van A.O,
die is geboren te Somalië op 3 februari 1981.
B) O. Is op 22 december 1995 door M. onder bedreiging met een mes verkracht.
C) M. is voor deze verkrachting door de rechtbank te Amsterdam tot een
gevangenisstraf van twee jaar veroordeeld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1 De Stichting vordert in dit kort geding ten behoeve van O een straat-,
respectievelijk contactverbod, alsmede een voorschot op de door O geleden
materiële en immateriële schade ten bedrage van ƒ 5.000. De president heeft
de gevraagde voorzieningen op de in het dictum van het vonnis gepreciseerde
wijze verleend. Tegen deze beslissing komt M met vier grieven op.

4.2. Ter toelichting op de eerste grief, die zich richt tegen het gegeven
straat- en contactverbod, voert M kort samengevat aan, dat niet gesteld noch
aannemelijk is dat hij de behoefte aan rust door O zal verstoren, terwijl O
geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen nu zijn straf op 21
december 1995 is ingegaan en hij het komende half jaar derhalve niet in de
gelegenheid is zich te begeven naar de gebieden waarvoor een straatverbod
geldt. Voorts wijst hij erop dat wordt getracht andere woonruimte voor O te
vinden, zodat hij onnodig in zijn belang wordt geschaad indien niettemin voor
genoemde gebieden een straatverbod geldt voor twee jaar.

4.3. Indien M, zoals hij stelt, niet voornemens is de rust van O te verstoren
heeft hij ook geen belang erbij zich te verzetten tegen toewijzing van een
contactverbod, terwijl zodanig verbod O daarentegen de gewenste rust
verschaft.

4.4 Ter zake van de wens van O om andere woonruimte te vinden heeft de
president overwogen dat de omstandigheid dat O wellicht over enige tijd zal
verhuizen dermate onzeker is dat hiermede bij de beoordeling van de vordering
geen rekening kan worden gehouden.
Ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord – 5 september 1996 – was
nog geen andere woonruimte gevonden, noch bestond er uitzicht op zodanige
woonruimte. De overweging van de president gaat derhalve nog steeds op en het
hof neemt deze overweging dan ook over. Overigens heeft M ook geen
omstandigheden aangevoerd die maken dat hier anders over moet worden
geoordeeld. De president heeft derhalve terecht het belang van O bij een
straatverbod zwaarder laten wegen dan het belang van M om zich vrijelijk te
kunnen begeven waar hij wil. De eerste grief faalt derhalve.

4.5. In de tweede grief komt M op tegen het toegekende voorschot op de door O
geleden schade. M voert in dit verband aan dat een groot deel van de kosten
vergoed worden waardoor O geen belang heeft bij vergoeding ervan. Deze
stelling gaat reeds hierom niet op waar de materiële schade slechts een
uiterst beperkt onderdeel van de gevorderde schade betreft. De gevraagde
schadevergoeding bestaat voor uit immateriële schade.

4.6. Het hof neemt voorts tot uitgangspunt dat de behoefte aan erkenning bij
verkrachting voldoende is voor het aannemen van spoedeisend belang.
Wat betreft het betwiste causale belang tussen de door O gestelde problemen –
welke problemen op zichzelf niet worden bestreden – en de verkrachting
overweegt het hof tenslotte dat problemen als door O gesignaleerd vaak
aanwezig zijn bij slachtoffers van een verkrachting. Onder die omstandigheden
ligt het op de weg van M aannemelijk te maken dat die problemen niet hun
grond vinden in de verkrachting maar een andere oorzaak hebben. Nu hij dit
nalaat treft de tweede grief derhalve evenmin doel.

4.7 De derde grief mist blijkens de toelichting erop zelfstandige betekenis.
De vierde grief betreft het door de president toewijzen van procureurskosten
tot een bedrag van ƒ 1.500. Dit zou, naar het hof begrijpt, onterecht zijn
omdat in een eerder tussen O en M gevoerd kort geding O is veroordeeld tot
betaling van een bedrag van ƒ 800 aan salaris procureur, terwijl de zaak
volgens M wel inhoudelijk is behandeld “omdat geïntimeerde (waarmede M
kennelijk O bedoelt, hof) niet ontvankelijk is verklaard.” Aangezien een
niet-ontvankelijkverklaring geen inhoudelijke behandeling meebrengt dient ook
deze grief te worden verworpen.

4.8. Het falen van de grieven brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet
worden bekrachtigd. M dient als de in 1 het ongelijk gestelde partij te
worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt M. in de kosten van het
geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting
begroot op ƒ 1.820.
Verklaart dir arrest wat de betalingsveroordeling betreft uitvoerbaar bij
voorraad.

Rechters

Mrs Coeterier, Smit, Cornelissen