Instantie: Rechtbank Groningen, 18 december 1996

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


De rechtbank is van mening dat H zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan
plichtsverzuim door zijn houding, uitlatingen en gedrag als naar voren komend
in het verslag van het onderzoek. Uit de verklaringen, die zijn afgelegd door
alle onder leiding van H werkzame personeelsleden (17 in getal) en door dezen
zijn ondertekend, blijkt dat H zich in een aantal opzichten allerminst heeft
gedragen zoals van hem in zijn positie (en trouwens ook uit een oogpunt van
voor ieder geldende fatsoensnormen) mocht worden verlangd. De gedragingen
zijn door H erkend, zij het dat hij ze tegen een bepaalde achtergrond
plaatst.
Mag van iedereen in een organisatie als de onderhavige al worden verlangd dat
deze in de omgang met anderen – collega’s, cliënten/bewoners en andere
personen – voldoende integer is, blijkt geeft van respect, anderen in hun
waarde laat, kortom: de nodige zorgvuldigheid in acht neemt, dit geldt a
fortiori voor iemand die leiding geeft en niemand boven zich heeft zodat hij
zelf de grenzen in acht moet nemen zoals die behoren te gelden. Ook het
bevoegd gezag moet daar onverkort op kunnen vertrouwen. Dit vertrouwen is
door H beschaamd. Voor zover daarop door H is gereageerd met verwijzing naar
de context en het er niet direct op aangesproken zijn door personeelsleden,
geldt enerzijds dat het inderdaad te betreuren valt dat niemand de moed heeft
gehad om H terecht te wijzen of eerder stappen te ondernemen. Anderzijds
geldt dat H er toch niet voldoende van doordrongen lijkt te zijn dat dit voor
een personeelslid veel risico’s met zich meebracht en dat sprake was van een
hiërarchische situatie waarin mensen ook als ze zich ongemakkelijk voelen of
gegeneerd, zich niet zo snel zullen uiten. Het is niet zozeer het gebrek aan
corrigerend optreden van anderen maar vooral het gebrek aan zelf aanvoelen
wat hij zich wel en niet kon permitteren, dat voorop staat.
Onder de gegeven omstandigheden stond het verweerder vrij om tot
strafoplegging over te gaan. De straf is evenredig aan de ernst van het
plichtsverzuim. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een
voorwaardelijke straf niet tot de reële alternatieven behoorde nu de hele
groep zich tegen H had gekeerd en zijn terugkeer illusoir was. In tegendeel:
als H op de werkplek was teruggekeerd, mocht nauwelijks worden verwacht dat
van werkbare verhoudingen sprake zou kunnen zijn en mocht veeleer worden
gerekend op vertrek van personeelsleden. De rechtbank erkent dat de sanctie
diep ingrijpt, maar overweegt dat H zelf geen gebruik heeft gemaakt van het
aanbod zijn salaris nog enige tijd door te betalen en de aangeboden
outplacement-regeling.

Volledige tekst

I Procesverloop

a.
Verweerder heeft bij schrijven d.d. 28 maart 1995 aan eiser – hoofd
verpleging en verzorging, tevens wnd. directeur die als sinds 10 november
1994 was geschorst – meegedeeld dat naar aanleiding van klachten van het
personeel over eisers gedrag en functioneren een onderzoek was ingesteld en
dat naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek overwogen werd eiser
disciplinair te straffen wegens gepleegd plichtverzuim. Dit is nader
toegelicht.
Eiser is de gelegenheid geboden zich te verantwoorden, van welke mogelijkheid
hij gebruik heeft gemaakt, mondeling op 11 april 1995.

Bij besluit d.d. 26 april 1995 is aan eiser de disciplinaire straf van
onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, op 1 mei 1995 onmiddellijk ingaand en ten
uitvoer gelegd.

Het bij brief d.d. 6 juni 1995 ingediend bezwaar houdt in dat eiser weliswaar
erkent bepaalde uitlatingen te hebben gedaan, doch dat een en ander
gerelativeerd dient te worden als aangegeven, zodat wordt geconcludeerd dat
het plichtsverzuim niet van dien aard was dat deze straf dient te worden
opgelegd en dat deze evenredig zou zijn.

Bij brief d.d. 28 augustus 1995 is meegedeeld, op daartoe aangevoerde
gronden, dat het bezwaar d.d. 6 juni 1995 ongegrond is verklaard en het
besluit d.d. 26 april 1995 is gehandhaafd (zij dat enkele passages uit dat
besluit vervielen).

Tegen het besluit op bezwaar d.d. 28 augustus 1995 is bij de rechtbank beroep
ingesteld. Op 4 december 1995 zijn de gronden van het beroep kenbaar gemaakt
en is verzocht het bestreden besluit te vernietigen en opnieuw rechtdoende te
bepalen dat het bezwaar gegrond dient te worden verklaard en dat een nieuw
besluit genomen dient te worden.

Bij verweerschrift d.d. 15 maart 1996 is geconcludeerd tot
ongegrond-verklaring van het beroep.

b.
Bij besluit van 24 mei 1995 is aan eiser wachtgeld geweigerd omdat hij niet
als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van art.1
Wachtgeldverordening c.q. art. 1 van de Uitkeringsvordering.

Het tegen dit besluit ingediend bezwaar is ongegrond verklaard – en het
primaire besluit is gehandhaafd – bij besluit d.d. 28 augustus 1995. Daarbij
is verwezen naar het andere besluit van dezelfde datum.

Tegen dit besluit is beroep ingesteld, hetgeen alleen berust op bezwaren
tegen het strafontslag zelve. Ter na te noemen terechtzitting is zijdens
eiser bevestigd dat niet in geschil is dat de bepalingen van de
Wachtgeldverordening en de Uitkeringsverordening op zich correct zijn
toegepast en dat alleen het ontslag zelve in geschil is.
Het verweer beperkt zich tot de redenen voor disciplinaire strafoplegging.

c.
Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting, gehouden te
Groningen op 22 november 1996. Eiser is daar in persoon verschenen,
bijgestaan door mr C. de Wal, advocaat te Assen, als zijn raadsman. Voor
verweerder is – daartoe ambtshalve opgeroepen zijnde – verschenen zijn
voorzitter H Buiskool bijgestaan door mr J.C.M. Silvius, advocaat te
Winschoten.
Gehoord is de eveneens ambtshalve opgeroepen getuige A.H. Endeman, wonende te
Nieuwolda en tot 1 januari 1996 voorzitter van verweerders bestuur.

II. Rechtsoverwegingen

a. Terzake van het strafontslag

De rechtbank is van mening dat eiser zich inderdaad heeft schuldig gemaakt
aan plichtsverzuim door zijn houding, uitlatingen en gedrag als naar voren
komend in het verslag van het onderzoek d.d. 24 maart 1995. Uit de afgelegde
verklaringen – die zijn afgelegd door alle onder leiding van eiser werkzame
personeelsleden (17 in getal) en door dezen zijn ondertekend – blijkt dat
eiser zich in een aantal opzichten allerminst heeft gedragen zoals van hem in
zijn positie (en trouwens ook uit een oogpunt van voor ieder geldende
fatsoensnormen) mocht worden verlangd.
De rechtbank voelt geen behoefte om hier explicite op een en ander in te
gaan. Dat hoeft ook niet, nu eiser heeft erkend bepaalde uitlatingen te
hebben gedaan (hij plaatst ze alleen tegen een bepaalde achtergrond) en voor
het overige kan worden afgegaan op de verklaringen der gehoorde
personeelsleden zeker ook ten aanzien van eisers houding en gedrag tijdens
een avondje uit in een Joegoslavisch restaurant in Winschoten.

Het gaat hier om een ernstig plichtsverzuim.
Mag van iedereen c.q. een ieder in een organisatie als de onderhavige al
worden verlangd dat deze in omgang met anderen – collega’s/medewerkers,
cliënten/bewoners van de instelling en andere personen – fatsoenlijk gedrag
vertoont, voldoende integer is, blijk geeft van respect, anderen in hun
waarde laat, kortom: de nodige zorgvuldigheid in acht neemt, dit geldt a
fortiori voor iemand die leiding geeft en niemand boven zich heeft zodat hij
zelf de grenzen in acht moet nemen zoals die behoren te gelden. Ook een
bevoegd gezag moet daar onverkort op kunnen vertrouwen en ervan uit kunnen
gaan; het is een noodzakelijke voorwaarde dat men op een leidinggevende kan
vertrouwen.
Het personeel aan wie eiser leiding gaf en met wie hij samenwerkte, moest
evenzeer van hem als leidinggevende op aan kunnen.

Het hiervoor aangeduide vertrouwen, in de diverse aspecten, heeft eiser
beschaamd. Hij heeft grenzen overschreden, zijn personeel met problemen
opgezadeld door zijn houding, zijn woordgebruik, zijn gedrag en zijn gebrek
aan fatsoen en teveel aan vrijheden die hij zich in bepaalde situaties
permitteerde, blijkbaar zonder dit zelf te onderkennen.
Voorzover is gereageerd met verwijzing naar de context en het er niet direct
op aangesproken zijn van eiser door personeelsleden, geldt enerzijds dat het
inderdaad te betreuren valt dat niemand de moed heeft gehad om eiser terecht
te wijzen of eerder stappen te nemen, maar dat anderzijds toch eiser er niet
voldoende van doordrongen lijkt te zijn dat dit voor een personeelslid veel
risico’s met zich bracht en dat er sprake was van een hiërarchische situatie
waarin mensen ook als ze zich ongemakkelijk voelen of gegeneerd, zich niet zo
snel zullen uiten.
Het is niet zozeer het gebrek aan corrigerend optreden van anderen maar
vooral het gebrek bij eiser aan zelf aanvoelen wat hij zich wel en wat niet
kon permitteren, dat voorop staat.

Onder de gegeven omstandigheden stond het verweerder vrij om tot
strafoplegging over te gaan – er was sprake van ernstig, toen aan het licht
gekomen plichtsverzuim – en heeft hij daarvan ook redelijkerwijs gebruik
kunnen maken.
De straf is evenredig aan de ernst van het verzuim. De rechtbank neemt
daarbij in aanmerking dat een voorwaardelijke straf niet tot de reële
alternatieven behoorde nu de hele groep zich tegen eiser had gekeerd en zijn
terugkeer illusoir was; integendeel, als eiser op de werkplek was
teruggekeerd, mocht nauwelijks worden verwacht dat van werkbare verhoudingen
sprake zou kunnen zijn en mocht veeleer worden gerekend op vertrek van
personeelsleden.

De sanctie grijpt diep in. Dan echter geldt dat de gevolgen zijn onderkend en
mee in aanmerking zijn genomen, en dat aan eiser tevoren een onder
omstandigheden zeker niet onredelijk alternatief is geboden: naar
onweersproken is gesteld, zou zijn salaris nog enige tijd worden doorbetaald
en werd hem outplacement aangeboden, via het Gewestelijk Arbeidsbureau. Eiser
heeft dit aanbod echter niet aanvaard.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het strafbesluit dan ook ongegrond.

b. Terzake van het andere besluit

Nu het op de gegeven grond verleend ontslag volgens de beide genoemde
verordeningen geen aanspraak bood op wachtgeld of een andere uitkering wegens
werkloosheid, en ook volgens eisers raadsman de beide verordeningen op zich
correct zijn toegepast, moet de slotsom zijn dat ook het andere beroep
ongegrond is.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

III. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursdienst, enkelvoudige
kamer,

Rechtdoende,
– verklaart het beroep in beide zaken ongegrond.

Rechters

Mr T. Duursma