Instantie: Rechtbank Utrecht, 11 december 1996

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres heeft als gevolg van een auto-ongeluk letsel aan haar linkerbeen
opgelopen. Zij is daarvoor in behandeling geweest bij gedaagde. Hij was niet
bevoegd de geneeskunst in Nederland uit te oefenen. Eiseres is door gedaagde
seksueel misbruikt. Gedaagde is door het Hof Amsterdam in hoger beroep
veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar.
In kort geding is een straat- en contactverbod en immateriële
schadevergoeding van ƒ 5000 toegewezen ten gunste van eiseres. Zij wil nu
materiële (f 8406,33) en immateriële schadevergoeding (f 150 000).
De rechtbank wijst de materiële schadevergoeding toe en ook een bedrag van ƒ
85 000 aan immateriële schadevergoeding. Bovendien moet in een
schadestaatprocedure worden vastgesteld wat de schade is als eiseres na
november 1994 nog rolstoelafhankelijk is en zal blijven.

Volledige tekst

1. Het verdere verloop van de procedure

X heeft een akte overlegging producties genomen.
Y heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte.
Partijen hebben de stukken overgelegd voor het wijzen van vonnis.

2. De vaststaande feiten

2.1. X heeft als gevolg van een auto-ongeluk in 1971 letsel opgelopen.
Y heeft X vanaf januari 1989 tot oktober tot oktober 1989 medisch behandeld
in verband met dat letsel (verlammingsverschijnselen aan het rechterbeen).
Die behandelingen bestonden uit acupunctuur en ontspanningsoefeningen.
Daarnaast heeft hij haar injecties met diverse, voor X bekende en onbekende
stoffen, toegediend. Vanaf maart 1989 heeft X ook hulp in de vorm van
psychotherapie geboden.

2.2. Y was niet bevoegd de geneeskunde in Nederland uit te oefenen.

2.3. Nadat de contacten met Y waren verbroken heeft X terzake van het gebruik
van haar linkerbeen revalidatie ondergaan. De behandelingen hadden in
november 1994 er nog niet toe geleid dat X haar linkerbeen weer kon
gebruiken.

2.4. X is sinds 1991 in psychotherapie. In 1993 was de situatie van X zo
verslechterd dat zij in een herstellingsoord werd opgenomen.

2.5. De brief van het Riagg d.d. 2.11.1993 betreffende vermeldt met
betrekking tot haar problemen onder meer:
`De gevolgen van het (lees: seksueel) misbruik en de medische behandeling door
de heer Y zijn mijns inziens ernstig voor mevrouw X. Door het gebeurde is bij
mevrouw haar toch al broze gevoel van veiligheid, eigenwaarde, zelfrespect en
toekomstperspectief ernstig beschadigd. Zo is cliënte voortdurend overmatig
gespannen, waakzaam en durft ze andere mensen nauwelijks te vertrouwen. Dit
speelt met name in de behandeling een grote rol.
Doordat het misbruik diverse malen onder hypnose plaatsvond is ontspannen
zeer beladen geworden voor cliënte. Ze heeft in- en doorslaap problemen
waarvoor slaapmedikatie geen oplossing bood. Sinds de uitgestelde
rechtszitting in april j.l. lijkt cliënte haar woede op zichzelf te zijn gaan
richten door niet meer te eten, ze is 17 kg. afgevallen en zich meerdere
malen suïcidaal te uiten. De situatie is onlangs zodanig opgelopen dat
cliënte nu in een herstellingsoord verblijft.’

2.6. De medische verklaring d.d. 18.10.94 van de huisarts van vermeldt
voorzover hier van belang:
`na december 1990 (periode van heftige lage rugpijn) is ze voor zover ik mij
herinner nooit meer op het spreekuur geweest en heb ik haar steeds thuis
moeten bezoeken, omdat ze afhankelijk was geworden van hulp van derden.

-2- 1988 afscheid revalidatie-oord `de trappenberg’;
maakt een overstap naar oefentherapie-in-water onder leiding van
fysiotherapeut Wagenaar met verbazende resultaten; neemt vervolgens vol
zelfvertrouwen en `hersteld’ afscheid van professor (…) (neurologie/AZU).
Ik zag haar regelmatig met trainings- en overbelastingspijnen. Het was een
gevecht om kracht op te bouwen, vol optimisme om wat er nog verder te
bereiken zou zijn.
Nu is er een moedig terugvechten vanuit een dieptepunt, ernstig
gewichtsverlies, gestoorde slaap, angst voor represaille (beveiligde woning),
verstoord vertrouwen in mensen (therapeuten, artsen, mannen), langdurige
psychotherapie.’

2.7. De door X opgestelde verklaring omtrent haar lichamelijke toestand
vermeldt voorzover hier van belang:
`Nu, een vergelijk makend met 1988:

de lichamelijke beperking, die zich vroeger alleen beperkten tot de
rechterzijde van mijn lichaam, hebben zich nu uitgebreid tot linker- en
rechterzijde.
Ik ben mijn zelfstandigheid verloren en kan mij alleen nog met ADL-hulp
handhaven in huis.
Ik heb opnieuw de rolstoel moeten accepteren in huis.
Ik kan slechts tussen 10 en 12 uur per dag `op zijn’.
Ik kan niet meer lopen, (nauwelijks staan).
Ik kan nog steeds niet zelfstandig in- en uit de auto komen, kan geen auto
meer rijden met mijn linkerbeen, waardoor ik ook voor vervoer afhankelijk ben
van derden. Gedaagde heeft mij door dit alles ook psychische schade
toegebracht.

(..)

Wat ik het ergste blijf vinden, is, dat ik nog steeds niet zelfstandig kan
functioneren, en dagelijks handreikingen van derden nodig heb.’

2.8. Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, verder te noemen het Hof,
is X in hoger beroep op tegenspraak voor een aantal strafbare feiten
veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar
voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

2.9. Het Hof heeft in genoemd arrest onder meer bewezen geacht dat:
`1. in de periode van mei 1989 tot en met augustus 1989 te Amersfoort
meermalen telkens buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met een
vrouw, te weten met X, van wie hij, verdachte, telkens wist dat zij in staat
van onmacht verkeerde telkens als gevolg van door hem, verdachte, op die X
toegepaste hypnose en/of zogenaamde ontspanningstherapie en/of zogenaamde
acupunctuur en/of door toediening van een kalmerend en/of verdovend middel,
waardoor die X telkens kwam te verkeren in een toestand van dissociatie en/of
trance;

2. in de periode van mei 1989 tot en met augustus 1989 te Amersfoort
meermalen telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd met X, van wie hij,
verdachte, telkens wist dat zij in staat van onmacht verkeerde, telkens als
gevolg van door hem, verdachte op die X toegepaste hypnose en/of zogenaamde
ontspanningstherapie en/of zogenaamde acupunctuur en/of door toediening van
een kalmerend en/of verdovend middel, waardoor die telkens kwam te verkeren
in een toestand van een dissociatie en/of trance, bestaande die ontuchtige
handelingen telkens in het opzettelijk ontuchtelijk betasten van de borsten
van die X en/of het likken van de vagina van die X.’

2.10. Deze bewezen verklaarde feiten zijn door het Hof bij hetzelfde arrest
gekwalificeerd als de misdrijven:
1. buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw van wie hij weet
dat zij in staat van onmacht verkeert, meermalen gepleegd;
2.met iemand van wie hij weet dat hij in staat van onmacht verkeert
ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.

2.11. Bij brief van 19 juni 1996 is namens de Procureur Generaal bij de Hoge
Raad der Nederlanden aan de raadsvrouw van X meegedeeld, dat de Hoge Raad in
de strafzaak tegen X de volgende uitspraak heeft gedaan: De Hoge Raad
verwerpt het (door Y ingestelde) beroep.

2.12. Bij dagvaarding van 9 november 1993 heeft X, Y gedagvaard in kort
geding. Aangezien X voor Y een zeer bedreigend gedrag vertoonde heeft Y een
straat- en contactverbod gevorderd en een voorschot terzake van immateriële
schadevergoeding ad ƒ 5000 gevorderd. Bij vonnis van 25 november 1993 is de
vordering van X toegewezen.

2.13. Met verlof van de president van deze rechtbank heeft op 23 maart 1994
aan Y in eigendom toebehorend onroerende zaak, kadastraal bekend Gemeente
Hoogland sectie E nummer 3908, conservatoir beslag doen leggen.

3. De vordering en de standpunten van partijen

3.1. X vordert voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. te verklaren voor recht dat Y een onrechtmatige daad heeft gepleegd ten
opzichte van eiseres;
b. Y te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 8406,63, vermeerderd
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der sommatie (zijnde 18
maart 1994) tot aan de dag der algehele voldoening, wegens geleden materiële
schade, alsmede gedaagde te veroordelen tot een vergoeding van de materiële
schade welke nader zal worden opgemaakt bij staat;
c. Y te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 150 000, vermeerderd
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der sommatie (zijnde 18
maart 1994) tot aan de dag der algehele voldoening, wegens geleden en nog te
lijden immateriële schade;
d. Y te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2. X stelt dat Y jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Zij voert
hiertegen aan dat Y haar meermalen heeft verkracht terwijl zij deels onder
hypnose was, dan wel als gevolg van door Y toegediende injecties in een
situatie van onmacht verkeerde. Bovendien heeft X meerdere malen op pijnlijke
wijze acupunctuurbehandelingen gegeven en haar met zijn behandelingen te
zwaar belast. Dit alles gebeurde in een periode dat zij in psychisch en
lichamelijke zin en een verzwakte toestand verkeerde door haar toen al deels
bestaande handicap. Zij stelt als gevolg van het handelen van Y materiële
schade en immateriële schade te hebben geleden.

3.3. Y betwist primair dat hij onrechtmatig jegens X heeft gehandeld.
Subsidiair betwist hij het causaal verband tussen de gestelde gedragingen en
de schade.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Daar de door X aan haar vordering ten grondslag gelegde onrechtmatige
gedragingen zich hebben voorgedaan voor 1 januari 1992 en de daaruit
voortvloeiende schade in ieder geval is aangevangen voor deze datum is
ingevolge de artikel 69 en 173 Overgangswet het recht dat voor die datum gold
van toepassing.

4.2. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Hoge Raad aan zijn
beslissing ten grondslag heeft gelegd dat hij geen grond aanwezig acht waarop
de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Derhalve
staat, gelet op artikel 188 juncto artikel 178 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens tegenbewijs, ten processe vast hetgeen
het Hof bewezen heeft verklaard zoals hierboven in 2.9. geciteerd. Y heeft
geen tegenbewijs aangeboden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding dat
tegenbewijs ambtshalve op te dragen. De feiten als hiervoor in 2.9. vermeld
vormen dus bij de verdere oordeelsvorming van de rechtbank het uitgangspunt.

4.3. Y heeft nog gesteld dat aanvankelijk het initiatief tot
geslachtsgemeenschap grotendeels van X zou zijn uitgegaan en dat er sprake
was van een affectieve relatie. Deze stelling is niet relevant. Zelfs al zou
zulks het geval zijn geweest, hetgeen de rechtbank overigens gelet op de
inhoud van overgelegde processtukken uit de strafzaak en het bewezen
verklaarde hoogst onaannemelijk acht, dan nog doet dat aan de aard van de
gemeenschap, immers tegen haar wil terwijl zij in onmacht verkeerde, en dus
niet met haar instemming, niet af.

4.4. X stelt voorts dat de medische behandelingen van Y te zwaar voor haar
waren. Door het toedienen van kalmeringsmiddelen en verdovende stoffen,
voelde zij geen pijn en heeft zij haar linkerbeen te zwaar belast. Als gevolg
van die behandeling kreeg X veel pijn in haar rug, linkerbeen en linkerheup,
hetgeen resulteerde in een zenuwbeklemming onder in haar rug met uitstraling
naar het linkerbeen en de linkerbil. Y heeft betwist dat de behandelingen te
zwaar waren voor X en hij betwist uitdrukkelijk dat daardoor het linkerbeen
te zwaar is belast met de gevolgen als door X gesteld.

4.5. Y heeft niet bestreden dat X voordat zij in behandeling bij hem kwam
alleen een paralyse aan het rechterbeen had. Voorts staat als niet
weersproken vast dat de revalidatie, die X heeft (moeten) ondergaan na zijn
behandelingen er niet toe geleid hebben dat X in staat is haar linkerbeen
weer te gebruiken en dat zij al dan niet mede als gevolg van de psychische
schade niet in staat is haar rolstoel te verlaten (althans in november 1994).
Y stelt dat hij de behandelingen ter zake van de gevolgen van het
auto-ongeluk zorgvuldig heeft gedaan, doch hij geeft niet aan waaruit die
behandelingen hebben bestaan noch geeft hij aan wat dan wèl de oorzaak
geweest kan zijn van de achteruitgang van de conditie van het linkerbeen van
X. Y heeft – naar hij zelf stelt – als buitenlandse arts X in behandeling
genomen. Van hem mag dan ook verwacht worden dat hij zijn verweer motiveert
en onderbouwt. Y kan gelet op het hiervoor overwogene niet volstaan met
slechts in algemene termen te verwijzen naar verklaringen die bij de politie
zijn afgelegd, waarin gesproken zou zijn over succesvolle behandelingen. De
rechtbank verwerpt derhalve het verweer van Y als zou hij zorgvuldig hebben
behandeld. Ten processe staat derhalve vast dat de behandelingen van X
onzorgvuldig jegens Y zijn geweest, waardoor X letsel heeft opgelopen aan
haar linker been.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Y jegens X onrechtmatig heeft
gehandeld en dat hij aansprakelijk is voor de als gevolg van dat handelen aan
X toegebrachte schade. De vordering als vermeld onder 3.1. sub 1 is derhalve
toewijsbaar.

4.7. Met betrekking tot de schade heeft X allereerst gevorderd de medische
kosten, die reeds gemaakt zijn, waaronder kosten voor consulten bij de
psychiater alsmede kosten wegens opname in een herstellingsoord. Deze
materiële schade begroot zij tot op heden op een bedrag van ƒ 8406,63. Voor
de toekomstige materiële schade vordert zij een vergoeding nader op te maken
bij staat. Y heeft het causale verband tussen de gestelde schade en zijn –
thans vaststaande – onrechtmatige gedragingen betwist.

4.8. Y heeft op zichzelf niet betwist dat X (ook thans nog) de problemen
heeft die hiervoor in 2.5 zijn omschreven. X heeft naar het oordeel van de
rechtbank in voldoende mate aangetoond dat deze klachten hun oorzaak vinden
in de gebeurtenissen, waarbij X betrokken was. Het is een feit van algemene
bekendheid dat het op een dergelijke wijze moeten ondervinden van ontuchtige
handelingen als de onderhavige tot psychische klachten kan leiden. Die
klachten zijn in zijn algemeenheid ook niet te verhelpen zonder deskundige
begeleiding. De brief van het Riagg Utrecht d.d. 2-1-1993 maakt aannemelijk
dat het gestelde causale verband ook werkelijk bestaat. Aanwijzingen voor
andere oorzaken zijn niet te lezen in die brief.
Y heeft bovendien onvoldoende gesteld ter ontzenuwing van de bevindingen van
het Riagg. Zo al eerder seksueel misbruik een rol speelt in de huidige
geestesgesteldheid van X doet dat niet ter zake nu niet is gesteld of
gebleken dat die ervaringen ertoe hebben geleid dat zij thans aangewezen is
op psychotherapeutische bijstand. Het hersenletsel als gevolg van het ongeluk
in 1971 heeft niets te maken met de mogelijke geestesgesteldheid van X, zoals
Y overigens ook zelf van mening is, daar waar hij stelt dat zulks heeft
geleid tot verlamming. De verwijzing van X in dit verband naar het
ziektesyndroom, ook wel het Oedipuscomplex genoemd, doet in deze ook niet ter
zake. Ten processe staat vast dat X meerdere malen seksuele gemeenschap met Y
heeft gehad terwijl zij in staat van onmacht verkeerde. Dat is geen fantasie,
voortvloeiend uit een ziektebeeld, maar barre realiteit. X heeft voorts
onweersproken gesteld dat zij nog tenminste drie jaar in psychotherapie moet
blijven en voorts ook anderszins nog begeleid zal dienen te worden waarvoor
zij kosten zal moeten maken.

4.9. Nu Y voor het overige geen verweer heeft gevoerd tegen de vorderingen
terzake van de materiële schade en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat
zij ook nog in de toekomst (materiële) schade zal leiden als gevolg van de
gebeurtenissen zal de rechtbank deze vorderingen toewijzen.

4.10. Bij de bepaling van de omvang van de immateriële schade dienen de aard
en de ernst van het lichamelijke en psychische letsel van X maatstaf te
vormen. Hetgeen hiervoor in 2.7. is beschreven door X – en onweersproken is
gebleven door Y – biedt een duidelijk en overtuigend beeld van het geestelijk
en lichamelijk letsel van X en de gevolgen daarvan voor X tot november 1994.
Voorts is op grond van diezelfde feiten en omstandigheden genoegzaam
aannemelijk dat X ook nadien geestelijke gevolgen heeft ondervonden en zal
ondervinden. De toekomstige lichamelijke gevolgen met betrekking tot haar
linkerbeen en/of rug – zijn niet uit de processtukken af te leiden. Naar het
oordeel van de rechtbank moet het huidige lichamelijk en het huidige en
toekomstige geestelijk letsel van X als zeer ernstig worden beschouwd. Door
toedoen van Y heeft X buitengewoon traumatiserende ervaringen opgedaan, die
hebben geleid en zullen leiden tot een hoge mate van gederfde levensvreugde.
De rechtbank stelt deze schade naar redelijkheid en billijkheid vast op ƒ 85
000. De rechtbank merkt op dat bij de bepaling van de hoogte van de
immateriële schade geen rekening is gehouden met de vraag of X ook na
november 1994 rolstoelafhankelijk is en zal blijven, en zo ja, in welke mate.
De immateriële schade die dat feit tot gevolg heeft is niet aanstonds vast te
stellen zodat de rechtbank voor dat deel van de vordering zal verwijzen naar
de schadestaatprocedure.

4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank zal toewijzen
een bedrag van ƒ 85 000 terzake van immateriële schade onder aftrek van ƒ
5000 die reeds bij de uitspraak in kort geding is toegewezen.

4.12. Y zal in het als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in
de kosten van deze procedure. X heeft beslag gelegd, doch heeft niet
vergoeding van de kosten van het beslag gevorderd, zodat de rechtbank deze
kosten niet kan toewijzen. Daar (…) en toevoeging is verleend op basis van
de Wet Rechtsbijstand, zal de rechtbank toepassing geven aan artikel 57 b Rv
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).

5. Beslissing

De rechtbank:

5.1. verklaart voor recht dat Y onrechtmatig jegens X heeft gehandeld;

5.2. veroordeelt Y tot betaling aan X van een bedrag van ƒ 8406,63
(achtduizendvierhonderdzes gulden en drieënzestig cent) te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 18 maart 1994 tot aan de dag der algehele
voldoening;

5.3. veroordeelt Y, tot betaling aan X van een bedrag van ƒ 80 000
(tachtigduizend gulden) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart
1994 tot aan de dag der voldoening;

5.4. veroordeelt Y tot vergoeding van de materiële schade op te maken bij
staat en vereffenen volgens de wet;

5.5. veroordeelt Y tot vergoeding van de immateriële schade, voorzover dat
betreft de geestelijke gevolgen van rolstoelafhankelijkheid in de toekomst,
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

5.6 veroordeelt Y in de kosten van deze procedure aan de zijde van X
gevallen, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 2602,97 aan verschotten en ƒ
3500 aan salaris van de procureur, op de voet van artikel 57b Rv te voldoen
aan de griffier van deze rechtbank;

5.7. verklaart de veroordelingen 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij
voorraad;

5.8. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr Breedveld-van Beeck Calkoen