Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De wederpartij heeft geweigerd zaalruimte te verhuren aan verzoekster voor
het houden van kerkdiensten. Zij meent enerzijds dat kerkdiensten niet in
haar ruimte thuishoren en anderzijds dat zij een te groot beslag op de
zondagen zouden leggen waardoor de wederpartij haar statutaire doelstelling
niet kan realiseren.
De eerste weigeringsgrond leidt naar het oordeel van de Commissie tot direct
onderscheid op grond van godsdienst, nu deze absoluut en structureel is en
rechtstreeks wordt verwezen naar de kerkdiensten als uiting van de
godsdienstige overtuiging van verzoekster. De tweede weigeringsgrond leidt
tot indirect onderscheid op grond van godsdienst. De Commissie acht hiervoor
geen objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig.
Volledige tekst
1. Het verzoek
1.1. Op 13 juni 1996 verzocht het kerkgenootschap de (…) te (…) (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de (…) te (…) (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(hierna AWGB).
1.2. Verzoekster heeft de wederpartij gevraagd zaalruimte aan haar te
verhuren voor het houden van kerkdiensten. De wederpartij heeft dit
geweigerd. De wederpartij is van mening dat kerkdiensten niet in haar ruimten
thuishoren en tevens dat anders teveel beslag gelegd wordt op de zondagen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee direct onderscheid maakt
op grond van godsdienst en handelt in strijd met de AWGB.
2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 28 oktober 1996.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– dhr. (…) (voorganger)
– dhr. mr. W.J.E. Hendriks (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– (…) (voorzitter)
– (…) (penningmeester)
– (…) (secretaris)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. De resultaten van het onderzoek
De feiten
3.1. Verzoekster is een kerkgenootschap dat sedert ongeveer vijftien jaar
werkzaam is in een plaats met ongeveer 10.000 inwoners. Verzoekster heeft
ongeveer 75 leden, die voornamelijk afkomstig zijn uit de plaatselijke
bevolking en directe omgeving. Het aantal leden vertoont een sterke groei.
De activiteiten van verzoekster bestaan onder meer uit de zondagse eredienst,
jeugdsamenkomsten, kindersamenkomsten, campagne-avonden, regionale
bijeenkomsten, vrouw en Bijbel kringen en activiteiten rondom algemeen
christelijke feestdagen.
3.2. De wederpartij beheert een sociaal cultureel centrum. Haar doelstelling
krachtens artikel 2 van de statuten is `de instandhouding, het beheer en de
exploitatie van het sociaal-cultureel centrum te Eersel, een en ander zodanig
dat daarin activiteiten kunnen plaatsvinden en worden bevorderd, welke een
bijdrage leveren aan het sociale, culturele en educatieve leven van de
Eerselse gemeenschap’.
De wederpartij tracht volgens artikel 3 lid 2 van haar statuten dit doel te
bereiken door `het tegen vergoeding beschikbaar stellen van lokaalruimte
en/of open terreinen aan alle personen, groepen van personen en instellingen
(..) waarvan verwacht kan worden dat de bestaande of voorgenomen activiteiten
zullen bijdragen tot het sociale, culturele en educatieve leven van de lokale
samenleving, dit naar verhouding van hun behoeften’.
Het huishoudelijk reglement van de wederpartij bevat onder meer regels met
betrekking tot het gebruik van het centrum. Bijlage A van het reglement omvat
criteria die bij de beoordeling van aanvragen om ruimten dienen te worden
gehanteerd ter bepaling van de volgorde van verhuur. De criteria duiden op de
volgende categorieën gebruikers:
– nrs. 1 tot en met 3: verenigingen uit de gemeente die een sociaal/culturele
doelstelling hebben;
– nrs. 4 tot en met 6: verenigingen uit de gemeente die geen
sociaal/culturele doelstelling hebben;
– nr. 7: groepen/instellingen uit de gemeente met een ideologisch doel;
– nr. 8: particulieren uit de gemeente en verenigingen van buiten de
gemeente;
– nr. 9: groepen/instellingen uit de gemeente met een puur commercieel doel;
– nr. 10: groepen/instellingen van buiten de gemeente met een puur
commercieel doel.
3.3. Verzoekster huurde gedurende elf jaar een cultureel centrum dat eigendom
van de gemeente was. Verzoekster was daarvan de grootste gebruiker. In het
gemeentelijk centrum werden ook erediensten gehouden. Dit centrum is
verkocht.
De wederpartij beheert het nieuwe cultureel centrum. Verzoekster heeft de
wederpartij in 1995 verzocht om zaalruimte te verhuren aan haar. De
wederpartij heeft toen aangegeven dat verzoekster de zaalruimte zes keer per
jaar zou kunnen huren. Daarbij is bepaald dat de ruimte niet gebruikt mag
worden voor het houden van kerkdiensten of vergelijkbare samenkomsten. De
ruimte mocht wel gebruikt worden voor vergaderingen, kindertoneel en
country-avonden.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster stelt het volgende.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek doet verzoekster een
beroep op artikel 12 lid 2 onderdeel a AWGB.
Op grond van dit artikel kan ieder die meent dat te zijnen nadele een
onderscheid is gemaakt een verzoek om een oordeel bij de Commissie indienen.
Verzoekster stelt dat dit artikel niet alleen ziet op natuurlijke personen.
Ook rechtspersonen als zijzelf vallen onder de reikwijdte van genoemd
artikel. De wetgever heeft de bedoeling gehad groepen als verzoekster
rechtsbescherming te bieden. Verzoekster handelt namens de individuele leden.
Deze personen worden getroffen. De wet zou een lege dop worden als het
verzoek niet ontvankelijk zou worden verklaard.
De voorganger van verzoekster zou ook als natuurlijke persoon een verzoek
kunnen indienen bij de Commissie. Verzoekster stelt deze weg te volgen bij
een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het voorliggende verzoek. Uit
oogpunt van procesefficiency is dit niet wenselijk.
3.5. Ten aanzien van de weigering van de wederpartij tot verhuur wijst
verzoekster allereerst op de doelstelling van de wederpartij. Deze stelt
lokaalruimten ter beschikking aan alle personen, groepen van personen en
instellingen. De activiteiten van de gebruikers dienen bij te dragen tot het
sociale, culturele en educatieve leven van de lokale samenleving, waarbij
voorrang gegeven kan worden aan personen, groepen van personen en
instellingen die de in lid 2 van artikel 3 van de statuten bedoelde
activiteiten ten doel hebben. Verzoekster voldoet aan dit vereiste.
Anders dan de wederpartij stelt, heeft deze niet de vrijheid en de
bevoegdheid om een ongelimiteerd profileringsbeleid te voeren. De
vergelijking met het door de wederpartij aangehaalde kort geding-vonnis gaat
niet op. In die zaak is geen beroep gedaan op onderscheid op grond van één
van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden. Van een dergelijk
onderscheid is in die zaak evenmin gebleken.
Ten aanzien van het profileringsbeleid stelt verzoekster dat de wederpartij
wel ruimte verhuurt voor kerstwijdingen van een rooms-katholieke vereniging.
Daarbij is tevens ruimte gemaakt voor gebed. Ook zou de pastoor ruimte van de
wederpartij mogen gebruiken voor een communievoorbereidingsavond. Als dit is
toegestaan, ziet verzoekster niet in waarom zij geen dooponderricht mag
geven.
In gesprekken met de wederpartij heeft verzoekster dan ook gevraagd wanneer
de wederpartij meent dat sprake is van een eredienst of een vergelijkbare
bijeenkomst. Gevraagd is of een vergadering mag plaatsvinden als er een gebed
bij wordt uitgesproken. Het enige antwoord van de wederpartij was: `We willen
het niet’. In februari 1995 zou een kerkelijke vergadering van verzoekster
plaatsvinden bij de wederpartij. Kort voordien zegde de wederpartij de
overeenkomst op, omdat men absoluut geen kerkelijke vergadering in haar
zaalruimte wilde.
Verzoekster zou de weigering van de wederpartij accepteren als er meer vraag
dan aanbod voor de ruimten en een prioriteitenlijst zou zijn. Het is echter
bekend dat de wederpartij er moeite mee heeft om alle beschikbare ruimte te
verhuren.
Verzoekster vervult in het overwegende rooms-katholieke zuiden des lands en
zelfs binnen de protestant-christelijke stroming een minderheidsrol. Er
bestaan met de andere protestant-christelijke kerken vriendschappelijke
banden; ook met de overwegend rooms-katholieke bevolking wordt over het
algemeen een goede relatie onderhouden. Verzoekster betwist niet dat de
wederpartij een bepaald profileringsbeleid mag voeren. De AWGB verbiedt dit
ook niet. De weigering van de wederpartij echter om zaalruimte aan
verzoekster te verhuren voor kerkelijke activiteiten is gegrond op het enkele
feit dat verzoekster een kerkgenootschap is dat bij de wederpartij
erediensten wenst te houden. Aangezien dit onderscheid op grond van het
enkele feit van geloof of levensbeschouwing is, maakt de wederpartij direct
onderscheid en handelt in strijd met de AWGB.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Verzoekster is niet-ontvankelijk aangezien artikel 12 lid 2 AWGB aan een
kerkgenootschap, dat zijn rechtspersoonlijkheid rechtstreeks aan het
Burgerlijk Wetboek ontleent, niet het recht toekent om een verzoek om een
oordeel bij de Commissie in te dienen.
Van onderscheid als bedoeld in de AWGB kan slechts sprake zijn, indien dit is
gericht op natuurlijke personen. Reeds om die reden heeft de wederpartij niet
in strijd met de AWGB gehandeld. Verzoekster is immers geen natuurlijke
persoon.
3.7. In haar schriftelijk verweer d.d. 12 mei 1996 stelt de wederpartij ten
aanzien van de door verzoekster bestreden weigering om zaalruimte te verhuren
het volgende:
`Onze argumenten in deze zijn:
Dat naar onze mening kerkdiensten niet thuishoren in het Sociaal Cultureel
Centrum.
Dat wij de mogelijkheid moeten open houden een breed scala aan activiteiten
te realiseren, waardoor het niet gewenst is een groot aantal zondagen vast te
leggen’.
De wederpartij heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat in
haar zaalruimten geen erediensten gehouden zouden worden, ongeacht welk
kerkgenootschap daarom zou verzoeken. De zaalruimte van de wederpartij wordt
ingevolge de statuten voor een breed scala aan activiteiten ter beschikking
gesteld. Wanneer de zaalruimte voor het houden van zondagsdiensten wordt
gebruikt legt dat een te groot beslag op de zondagen, hetgeen in strijd is
met de doelstelling van de wederpartij. De wederpartij maakt geen onderscheid
tussen de verschillende kerkelijke instellingen. Van onderscheid als bedoeld
in de AWGB is daarom geen sprake.
De wederpartij heeft de vrijheid om een bepaald profileringsbeleid te voeren,
zoals onlangs is bevestigd door rechtbank Middelburg inzake Rasta
Rostelli/Schouwburgdirectie Middelburg. De wederpartij wil meer invulling
geven aan het theatergebeuren en wil daarom de zondagen vrij houden.
Daarnaast vindt de wederpartij dat zondagsdiensten niet thuis horen in haar
cultureel centrum. Kerkdiensten op andere, doordeweekse dagen zou zij ook
weigeren. De wederpartij stelt het centrum niet als gebedshuis te willen
zien. Verzoekster legde op het inmiddels verkochte vorige centrum een groot
beslag. Ten aanzien van de vraag of verzoekster aan de hand van een
prioriteitenlijst af en toe kan huren ten behoeve van kerkdiensten stelt de
wederpartij dit ten principale niet te willen.
De wederpartij stelt dat er in de sfeer van kerstmis bijeenkomsten zijn
waarbij het kerstelement een rol zal spelen, bijvoorbeeld bij de bijeenkomst
van de rooms-katholieke plattelandsvrouwen. In de bezinnende betekenis zijn
er echter geen kerstvieringen. Het is moeilijk een onderscheid aan te brengen
tussen kerkdiensten en vergelijkbare samenkomsten enerzijds en andere
bijeenkomsten anderzijds. Bij de rooms-katholieke plattelandsvrouwen had de
wederpartij niet de indruk dat er zware geloofselementen in de bijeenkomst
naar voren kwamen. Religie geeft een bepaalde uitstraling aan het gebouw.
Waar wat dit betreft de grens ligt, is gevoelsmatig en moeilijk te bepalen.
Dat geldt ook voor de uitstraling van activiteiten van verzoekster buiten de
eredienst.
4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
op grond van godsdienst heeft gemaakt door de weigering aan verzoekster
zaalruimte te verhuren voor het houden van erediensten.
4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.
Artikel 7 lid 1 onderdeel c AWGB verbiedt onder meer het maken van
onderscheid op grond van godsdienst bij het aanbieden van goederen en
diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten
terzake, indien dit geschiedt door een instelling die werkzaam is op het
gebied van cultuur.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt.
Artikel 1 onderdeel b AWGB bepaalt dat onder direct onderscheid wordt
verstaan onderscheid tussen personen op grond van onder meer godsdienst.
Onderdeel c van dit artikel bepaalt dat onder indirect onderscheid wordt
verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan die
bedoeld in onderdeel b, dat direct onderscheid tot gevolg heeft. In artikel 2
lid 1 AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde verbod van onderscheid
niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.
In artikel 12 lid 2 onderdeel a AWGB is onder meer bepaald dat een verzoek om
een oordeel kan worden ingediend door degene die meent dat te zijnen nadele
een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de AWGB.
4.3. De Commissie overweegt ten aanzien van de vraag of het onderhavige
verzoek gelet op artikel 12 lid 2 onderdeel a AWGB behandeld kan worden het
volgende.
De wederpartij stelt dat verzoekster, vanwege het feit dat deze een
rechtspersoon is, niet onder de reikwijdte van genoemd wetsartikel valt,
aangezien het begrip `degene’ in de wetstekst moet worden beschouwd als
aanduiding van een natuurlijk persoon.
De Commissie overweegt dat in deze zaak alle leden van verzoekster
natuurlijke personen zijn, waarbij in ieders nadeel mogelijk onderscheid is
of wordt gemaakt als bedoeld in de AWGB.
Verzoekster is in dit opzicht een verzameling van natuurlijke personen
waarvan ieders verzoek om een oordeel op grond van het gestelde in artikel 12
lid 2 onderdeel a ontvankelijk zou zijn. Het feit dat verzoekster
rechtspersoonlijkheid bezit doet hieraan niet af. Dit leidt, mede gelet op de
bedoeling van de wetgever om burgers door middel van de AWGB meer
mogelijkheden te geven zich tegen discriminatie te weren en tevens gelet op
de bedoeling van de wetgever de Commissie een laagdrempelige instantie te
doen zijn (Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nummer 5, pag. 5; Tweede Kamer,
1990-1991, 22014, nummer 3, pag. 2.), tot de conclusie dat het verzoek kan
worden behandeld. De Commissie kan mitsdien onderzoeken of een onderscheid is
gemaakt als bedoeld in de AWGB.
4.4. Ten aanzien van de vraag of in deze zaak gesproken kan worden van
onderscheid tussen personen overweegt de Commissie als volgt.
In de Memorie van Antwoord is ten aanzien van artikel 1 AWGB gesteld `… dat
in de definitie van onderscheid in artikel 1 wordt gesproken van onderscheid
tussen personen. Daarmee is uitsluitend gedoeld op natuurlijke personen’.
(Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nummer 5, pag. 87/88.)
Onder verwijzing naar het onder 4.3. gestelde overweegt de Commissie dat de
klacht zich richt op een handelen van de wederpartij waardoor alle leden van
verzoekster worden getroffen. Geconstateerd moet derhalve worden dat het
gestelde onderscheid een verschil in behandeling betreft tussen deze
getroffen personen en anderen, en dat daarmee sprake is van een onderscheid
tussen natuurlijke personen. Artikel 1 AWGB staat mitsdien naar het oordeel
van de Commissie niet een onderzoek in de weg naar de vraag of sprake is van
onderscheid op grond van een van de in de AWGB genoemde persoonskenmerken en
of sprake is van direct of indirect onderscheid als bedoeld in de AWGB.
4.5. De Commissie heeft reeds eerder overwogen dat het belijden van
godsdienst niet alleen het huldigen van een godsdienstige overtuiging omvat,
maar ook het zich ernaar gedragen (Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nummer 5,
pag. 39/40).
Het houden van zondagsbijeenkomsten kan naar het oordeel van de Commissie
worden beschouwd als een uiting van de godsdienstige overtuiging (Zie ook
Commissie gelijke behandeling, oordeelnummer 95-26 d.d. 24 juli 1995.).
Mitsdien is godsdienst de grond van het gestelde onderscheid.
4.6. Ten aanzien van de vraag of van direct of indirect onderscheid op grond
van godsdienst sprake is, stelt de Commissie vast dat de wederpartij haar
weigering om zaalruimte te verhuren baseert op twee gronden. In de eerste
plaats is zij van mening dat kerkdiensten of vergelijkbare bijeenkomsten als
zodanig niet thuishoren in haar cultureel centrum. In de tweede plaats is zij
van mening dat zondagsdiensten een te groot beslag op haar zaalruimte zouden
leggen waardoor haar doelstelling, het realiseren van een breed scala aan
activiteiten, niet gerealiseerd kan worden. De Commissie maakt uit het feit
dat de wederpartij deze twee gronden zowel in haar schriftelijke verweer als
ter zitting nevengeschikt aanvoert op, dat zij voor het besluit niet tot
verhuur over te gaan beide van even groot belang zijn.
Tevens moet worden geconstateerd dat beide standpunten van de wederpartij
niet met elkaar stroken. Een weigering van verhuur van ruimte voor
kerkdiensten ten principale maakt immers een verwijzing naar een te groot
beslag op de zondagen overbodig, terwijl laatstbedoelde verwijzing niet rijmt
met een weigering ten principale.
Op grond van het voorgaande zal de Commissie beide standpunten van de
wederpartij afzonderlijk wegen bij de beantwoording van de vraag of sprake is
van direct of indirect onderscheid.
4.7. De Commissie constateert dat de wederpartij met haar eerste grond voor
afwijzing het uiten van de geloofsovertuiging als zodanig verbiedt, omdat zij
de uitstraling als een gebedshuis ongewenst acht.
De Commissie overweegt dat de statutaire doelstelling van de wederpartij
zoals weergegeven onder 3.2. het beschikbaar stellen van zaalruimte voor
kerkdiensten op zichzelf niet in de weg staat. De wederpartij heeft zulks ook
niet betwist. De wederpartij heeft evenmin bestreden dat verzoekster onder de
in Bijlage A van het huishoudelijk reglement genoemde categorieën gebruikers
valt, welke dienen ter bepaling van de volgorde van verhuur van zaalruimte.
Nu de weigering van de wederpartij tot het houden van kerkdiensten in haar
ruimten, ondanks het ontbreken van formele beletselen daartoe, absoluut en
structureel is en daarbij rechtstreeks wordt verwezen naar de kerkdiensten of
vergelijkbare bijeenkomsten als uiting van de godsdienstige overtuiging van
verzoekster, is naar het oordeel van de Commissie sprake van direct
onderscheid op grond van godsdienst.
4.8. De andere grond voor weigering van de wederpartij is de vrees dat het
houden van zondagsdiensten een te groot beslag op de beschikbare ruimte zou
leggen, waardoor de mogelijkheden voor andere activiteiten beperkt zouden
worden.
De Commissie constateert dat de wederpartij hiermee -in tegenstelling tot de
eerste grond van afwijzing- niet verwijst naar het uiten van de godsdienstige
overtuiging als zodanig, maar naar de mate waarin of de wijze waarop dit
geschiedt in relatie tot het gewenste profiel. Dit leidt tot de conclusie dat
hierbij geen sprake is van direct onderscheid op grond van godsdienst.
Mitsdien zal worden onderzocht of sprake is van indirect onderscheid op grond
van godsdienst.
4.9. Indirect onderscheid op grond van godsdienst ontstaat wanneer het
nadelig effect van een handelen in overwegende mate personen op grond van hun
godsdienstige overtuiging treft. De Commissie stelt vast dat door de
weigering van de wederpartij om zaalruimte te verhuren ten behoeve van
zondagsdiensten of vergelijkbare bijeenkomsten in overwegende mate personen
op grond van hun godsdienstige overtuiging worden getroffen. Door dit effect
rijst het vermoeden dat de wederpartij verboden indirect onderscheid naar
godsdienst heeft gemaakt. Dit vermoeden kan weerlegd worden indien voor het
gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid aan de volgende criteria (Zie
uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB: Kamerstukken II, vergaderjaar
1990-1991, nummer 3, pag. 14. Zie ook Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH, KG 13 juli
1989, zaak 171/88.):
– aan het nagestreefde doel is iedere vorm van discriminatie vreemd;
– de gekozen middelen om het doel te bereiken beantwoorden aan een werkelijke
behoefte;
– deze middelen zijn geschikt en noodzakelijk om het doel te bereiken.
Het doel van de wederpartij is het verzorgen van een breed scala aan
activiteiten. De Commissie stelt vast dat aan dit doel iedere discriminatie
vreemd is.
Het middel van de wederpartij om het aangeduide doel te bereiken is de
weigering zaalruimte te verhuren ten behoeve van kerkelijke erediensten dan
wel activiteiten die daarop lijken.
Door partijen is niet betwist en de Commissie acht aannemelijk dat dit middel
beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de wederpartij.
Ten aanzien van de geschiktheid en de noodzakelijkheid van het middel
overweegt de Commissie als volgt.
De wederpartij heeft om haar doel te bereiken een absoluut verbod gesteld op
zondagsdiensten en vergelijkbare bijeenkomsten. Niet aannemelijk is echter
dat het houden van een bepaald aantal zondagsdiensten de mogelijkheid om het
doel te bereiken in gevaar brengt. Het beslag op de ruimten door het houden
van kerkdiensten kan immers zodanig worden geproportioneerd dat toch een
breed scala aan activiteiten mogelijk is. De absolute weigering van de
wederpartij klemt temeer daar ter zitting -onweersproken- is gesteld dat de
ruimten thans nog regelmatig ongebruikt worden gelaten. Dit leidt tot de
conclusie dat het door de wederpartij gekozen middel geschikt noch
noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.
De Commissie is op grond van het voorgaande van oordeel dat de wederpartij,
zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, indirect
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB.
5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (…) te (…) jegens de
(…) te (…):
– door de verhuur van zaalruimte te weigeren vanwege de ongewenste
uitstraling als gebedshuis direct onderscheid op grond van godsdienst heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel c van de Algemene wet
gelijke behandeling,
– door de verhuur van zaalruimte te weigeren vanwege het te grote beslag op
de zondagen indirect onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel c van de Algemene wet gelijke
behandeling zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat,
en mitsdien heeft gehandeld in strijd met genoemde wet.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck,(Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)