Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 21 november 1996

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Het verzoek om door middel van adoptie de kinderen de status van wettige
kinderen van de partner van de moeder te verschaffen, wordt afgewezen.
Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft besloten
bedoelde adoptie af te wijzen.
Ook de verwijzing in hoger beroep naar het recente wetsvoorstel inzake
adoptie door één persoon kan hieraan niet afdoen. De eenpersoonsadoptie door
een vrouw, ook al leeft zij samen met een partner van hetzelfde geslacht,
verschaft immers – anders dan in het geval van verzoekster – het
adoptief-kind slechts de status van wettig kind van die (ene) vrouw.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Verzoeksters zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 mei
1996 van de rechtbank te Amsterdam, nummer 95.6905 F.

1.2. De zaak is tegelijk met de zaak onder rekestnummer 434/96 behandeld op 7
oktober 1996.

2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden

2.1. In geschil is de afwijzing van het verzoek van G respectievelijk K om de
adoptie uit te spreken van K.H.K, F.G.K en J.H.K door G.

Verzoeksters verzoeken hun inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

2.2. Het volgende is gebleken.

Verzoeksters hebben sedert 1989 een affectieve relatie met elkaar en leven
sedert 1990 samen. In verband met de bij hen gezamenlijke bestaande
kinderwens heeft K in 1992 een donorinseminatie ondergaan met semen dat
afkomstig was van een anonieme donor, geselecteerd op de uiterlijke kenmerken
en op de culturele achtergrond van G. Na de hieruit ontstane zwangerschap
werd op 11 maart 1993 K.H. geboren die met zijn tweede voornaam is vernoemd
naar de familie van G.

In 1995 werd K met het semen van dezelfde anonieme donor geïnsemineerd. Uit
de hierdoor ontstane zwangerschap werd op 7 juni 1995 de tweeling F.G. en
J.H. geboren. Ook deze kinderen werden met hun tweede voornaam vernoemd naar
familie van G.

Tot 2 november 1995 was G toeziend voogdes over K.H.

Verzoeksters werken beiden. G heeft zowel na de geboorte van K.H. als na de
geboorte van F.G. en J.H. gedurende anderhalf jaar niet gewerkt om voor de
kinderen te zorgen. Beide partijen dragen in gelijke mate bij aan de
opvoeding en verzorging van de kinderen, met wie zij in gezinsverband leven.

Verzoeksters zijn van mening dat de verzochte adopties zowel vanuit juridisch
als emotioneel oogpunt in het belang van de kinderen is. Op die manier kunnen
de kinderen meeprofiteren van een goede rechtspositie. Zij zijn van mening
dat het onacceptabel is om de kinderen deze rechtspositie te onthouden,
alleen vanwege de seksuele geaardheid van hun biologische moeder c.q. het feit
dat de verzorgende ouders van gelijk geslacht zijn. De tussen de kinderen en
G bestaande band wordt bevestigd door hen door middel van adoptie de status
van wettig kind van G te verschaffen, aldus verzoeksters.
Volgens verzoeksters wordt hun gezin door de omgeving volledig geaccepteerd.
Verzoeksters hebben er moeite mee dat K niet de biologische ouder van de
kinderen is, met betrekking tot de kinderen weinig praktische zaken kan
regelen, bijvoorbeeld het lidmaken van een bibliotheek, het inschrijven op
een school, het mee op reis nemen van de kinderen en in acute situaties
betreffende de gezondheid van de kinderen. Zij betogen – kort gezegd – dat
het onthouden van de door hen verzochte adoptie in strijd is met het bepaalde
in de artikelen 8, 12 en 14 van het Europees Verdrag inzake de bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM)
alsmede artikel 21 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind.

3. Beoordeling van het hoger beroep

3.1. Aan de door verzoeksters verzochte adoptie van de kinderen staat in de
weg het voorschrift van artikel 1:227 lid 1 BW en 228 lid 1 sub g BW, dat
bepaalt dat de adoptie (slechts) op verzoek van een – tenminste vijf jaren
voor de dag van het verzoek met elkaar gehuwd – echtpaar kan worden
uitgesproken.

3.2. Verzoeksters stellen dat het vereiste van gehuwd zijn een inbreuk vormt
op hun recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Het hof is, in aansluiting op de uitspraken van de Hoge Raad als gepubliceerd
in NJ 87, 316 en NJ 90, 497, van oordeel dat de beperkingen als de
onderhavige in artikel 1:227 en 228 BW in casu niet kunnen worden gezien als
een inmenging in het gezinsleven, en in ieder geval blijven binnen de grenzen
als in artikel 8 lid 2 EVRM voorzien.

3.3. Daarbij wordt voorts het volgende overwogen. Aan de thans van kracht
zijnde nationale adoptiewetgeving van Nederland ligt ten grondslag dat
adoptie wordt beschouwd als een afstammingsrecht. Dat wil zeggen dat een kind
onder de huidige adoptiewetgeving slechts één vader en één moeder kan hebben.
Nu het in het onderhavige geval gaat om het doen ontstaan van
afstammingsbanden tussen de kinderen en de vrouwelijke partner van de moeder,
met handhaving van de van rechtswege bestaande banden tussen de kinderen en
hun respectievelijke wettige en natuurlijke moeder, zou adoptie, hoezeer deze
ook in het belang van de kinderen kan worden geacht, indruisen tegen het
stelsel van onze (huidige) wetgeving.
Ook in dit licht kan het echtpaar-vereiste bepaald in artikel 1:227 lid 1 BW
in dit geval niet worden gezien als een inmenging in het familie- en
gezinsleven van artikel 8 EVRM.

3.4. In tegenstelling tot hetgeen door verzoeksters is betoogd, staat artikel
12 EVRM aan de handhaving van artikel 1:227 lid 1 BW evenmin in de weg. Deze
verdragsbepaling heeft betrekking op het traditionele huwelijk tussen
personen van verschillend geslacht. Het recht om een gezin te stichten dat
deel uitmaakt van dit artikel en dat blijkens de uitspraak van de Europese
Commissie voor de Rechten van de Mens van 10 maart 1981, D & R 24, p. 176 ook
betrekking kan hebben op adoptief-kinderen, wordt hierdoor afgebakend.
Voorzover de voorwaarden waaronder adoptie onder het huidige recht kan
toegestaan aan artikel 12 EVRM getoetst kunnen worden, betreft dit de adoptie
door gehuwden.

3.5. Het hiervoor onder 3.1. tot en met 3.4. overwogen brengt mee dat ook
geen sprake is van schending van artikel 14 EVRM, volgens welke bepaling het
genot van de rechten en vrijheden van het EVRM moet worden verzekerd zonder
enig onderscheid op welke grond ook. Een ander oordeel zou bovendien in casu
tot het ongerijmde gevolg leiden dat een echtpaar dat (nog) niet aan de –
naar het oordeel van de Hoge Raad strikt in acht te nemen – eis van vijf jaar
gehuwd zijn voldoet, doch wel reeds meer dan vijf jaar heeft samengewoond,
zou worden achtergesteld ten opzichte van verzoeksters die – uitsluitend –
hebben samengewoond.

3.6. Het beroep van verzoeksters op artikel 21 Verdrag inzake de rechten van
het kind (New York 20 november 1989, Trb. 1990, 46 en 170) dient eveneens te
worden verworpen, nu aan dat artikel, gelet op de aard, inhoud en de
bewoording van deze bepaling, geen rechtstreekse werking kan worden toegekend
en toetsing van het echtpaar-vereiste aan deze bepaling dan ook niet mogelijk
is. Anders dan verzoekster betogen kon ook de rechtbank met deze motivering
volstaan.

3.7. Voorts hebben verzoeksters aangevoerd dat in Nederland de
maatschappelijke opvattingen over adoptie aan veranderingen onderhevig zijn
en dat door de wetgever de grondslag van het huidige adoptiestelsel thans ter
discussie worden gesteld. Verder stellen zij dat in de maatschappij het
inzicht groeit dat er andere leefvormen dan het traditionele gezin zijn en
dat aan hen die alternatieve leefvorm gestalte geven, gelijke rechten moeten
worden toebedeeld.

3.8. In het licht van het onder 3.3. vermelde afstammingsrecht heeft de
rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat in het onderhavige geval
het wettelijk vereiste dat inhoudt dat adoptie slechts kan geschieden door
een echtpaar als geldend recht dient te worden gevolgd zolang geen duidelijke
aanwijzingen bestaan dat handhaving van dit vereiste, hetzij vanwege
veranderingen in de opvattingen over adoptie in de samenleving, onder meer
tot uitdrukking komende in voorgenomen dan wel aanhangige wetsvoorstellen of
kabinetsstandpunten, hetzij vanwege ontwikkelingen in het internationale
recht op het gebied van de rechten van de man (red.: mens), heroverweging
verdient.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden, welke het hof
overneemt en tot de zijne maakt, overwogen, onder verwijzing naar de
Kamerstukken II 1994-1995, 22 700, nr. 5, pagina 10-11 en Verslag
nota-overleg (Kamerstukken II 1995-1996, 22 700, nr. 16, pagina 43)
betreffende de nota `Leefvormen in het familierecht’, alsmede naar de Memorie
van Toelichting van het wetsvoorstel `Herziening van het afstammingsrecht
alsmede van de regeling van adoptie’ (Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nrs.
1 en 2, pagina 14), dat geenszins vaststaat dat de door verzoeksters beoogde
adoptie door de wetgever binnen afzienbare termijn mogelijk zal worden
gemaakt of dat de wetgever anderszins voorwaarden zal scheppen die het
mogelijk maken dat in gevallen als de onderhavige familierechtelijk
betrekkingen kunnen bestaan tussen een kind en twee personen van dezelfde
kunne. Hieraan kan niet afdoen de verwijzing in hoger beroep door
verzoeksters naar het recente wetsvoorstel nr. 24649 (Kamerstukken II
1995-1996, 24649, nrs. 1-2) inzake adoptie door één persoon. De
eenpersoonsadoptie door een vrouw, ook al leeft zij samen met een partner van
hetzelfde geslacht, van een kind waarvan de afstammingsrelatie met de
natuurlijke moeder door de adoptie wordt verbroken, verschaft immers – anders
dan in het geval van verzoeksters – het adoptief-kind slechts de status van
wettig kind van die (ene) vrouw. Anders dan verzoeksters menen ziet het hof
hier geen tegenstrijdigheid, aangezien ook in laatstgenoemd wetsvoorstel de
wetgever is blijven uitgaan van het afstammingsrechtelijk karakter van de
adoptie als hiervoor onder 3.3. bedoeld, zodat de (vrouwelijke) partner van
bedoelde adoptief moeder – evenals in het geval van elk der verzoeksters –
het kind evenmin kan adopteren.

3.9. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier de rechtsvormende
taak van de rechter te buiten gaat om aan het in artikel 1:227 BW genoemde
echtpaar-vereiste voorbij te gaan.

3.10 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het verzoek van
verzoeksters dient te worden afgewezen.

4. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.

Geachte mevrouw van der Winden,

In de vorige week uitgesproken beschikkingen onder voormelde rekestnummers is
een bijzonder ongelukkige verschrijving ingeslopen waar op – telkens –
bladzijde 6, bovenaan, gesproken wordt van de rechten van de man
in plaats van de rechten van de mens.
Ik twijfel er niet aan dat u en uw cliënten dit hebben opgevat voor wat het
is, een kennelijke verschrijving.
Ik ben mij er ten zeerste van bewust dat onze beslissing een bittere
teleurstelling is voor uw cliënten, die wij in de kou hebben laten staan,
niettegenstaande onze bij de behandeling van de zaken getoonde – oprechte –
sympathie voor hun standpunt en in weerwil van ons oordeel dat toewijzing van
hun verzoek het meest in het belang van de kinderen zou zijn geweest. Juist
daarom hecht ik eraan mijn verontschuldiging aan te bieden voor deze dwaze
verschrijving, die geheel ten onrechte de indruk kan wekken dat
onuitgesproken en wellicht onbewuste motieven van seksistische aard een rol
gespeeld zouden hebben bij onze beslissing.
Ik laat het graag aan u over of u mijn verontschuldiging doorgeeft aan uw
cliënten. Ik kan niet goed beoordelen of mijn briefje door hen op prijs wordt
gesteld of hen juist zou irriteren.

Met vriendelijke groet,

mr R.A. Torrenga, vice-president Hof Amsterdam

Rechters

Mrs Torrenga, Van Zandwijk-Hillebrands, Rodenburg