Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers zijn bij de wederpartij verzekerd voor ziektekosten. Zij zijn
gehuwd en ongewenst kinderloos door verminderde vruchtbaarheid van verzoeker.
De enige mogelijkheid voor verzoekers om gezamenlijk een kind te krijgen is
door middel van in-vitro-fertilisatie (hierna: IVF). Op grond van de
polisvoorwaarden komen de kosten voor IVF alleen voor vergoeding in
aanmerking indien er sprake is van aantoonbare afwijkingen van de eileiders,
derhalve bij een oorzaak bij de vrouw. Verzoekers zijn van oordeel dat dit
tot onderscheid op grond van geslacht leidt.
Het onderscheid is gelegen in de omstandigheid dat in geval van aantoonbare
afwijkingen aan de eileiders de kosten van behandeling onder voorwaarden wel
vergoed worden en in het geval van verminderde vruchtbaarheid van de man in
het geheel niet.
De Commissie is van oordeel dat er geen sprake is van direct onderscheid op
grond van geslacht.
De Commissie komt tot de conclusie dat er sprake is van een vermoeden van
indirect onderscheid, daar mannen met vruchtbaarheidsproblemen onevenredig
zwaarder door het vergoedingsbeleid van de wederpartij getroffen worden dan
vrouwen.
Het doel van de wederpartij is het vergoeden van kosten voor geneeskundige
behandelingen die effectief en medisch verantwoord zijn. De Commissie is van
oordeel dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.
Het middel om het genoemde doel te bereiken is het onder voorwaarden
vergoeden van een IVF-behandeling in geval van aantoonbare afwijkingen van de
eileiders. Partijen hebben niet betwist en de Commissie acht aannemelijk dat
het gekozen middel aan een werkelijke behoefte van de wederpartij
beantwoordt.
De Commissie concludeert dat het door de wederpartij gemaakte indirecte
onderscheid op grond van geslacht jegens de wederpartij objectief
gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van het beroep van de wederpartij op de geslachtsbepaaldheid van
het onderscheid merkt de Commissie tenslotte het volgende op.
Artikel 2 lid 2 onder a AWGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde
onderscheid op grond van geslacht niet geldt in gevallen waarin het geslacht
bepalend is. Deze uitzondering is uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit
gelijke behandeling (hierna: het Besluit) waarbij zover ter zake doende de
uitzondering geldt bij de geneeskundige behandeling in verband met de
voortplantingsfunctie van de mens voor zover voor een doelmatige behandeling
onderscheid op grond van geslacht nodig is. Gelet op het gestelde in de Nota
van Toelichting bij artikel 1 onder b van het Besluit ziet deze bepaling op
de medische behandeling van ofwel uitsluitend vrouwen ofwel uitsluitend
mannen. Geconstateerd moet worden dat hiervan bij verzoekers geen sprake is.
Het geheel van de behandeling betreft immers zowel de vrouw als de man. Nog
daargelaten de vraag of het Besluit, dat ziet op medische behandeling, tevens
ziet op de onkostenvergoeding terzake, kan het beroep van de wederpartij op
de geslachtsbepaaldheid niet slagen nu voor de onderhavige behandeling deels
het geslacht van de vrouw bepalend is en deels dat van de man.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 7 september 1995 verzochten de heer (…) en mevrouw (…) te Tilburg
(hierna: verzoekers) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te
spreken over de vraag of (…) te Tilburg (hierna: de wederpartij) jegens hen
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).
1.2. Verzoekers zijn bij de wederpartij verzekerd voor ziektekosten. Zij zijn
gehuwd en ongewenst kinderloos door verminderde vruchtbaarheid van verzoeker.
De enige mogelijkheid voor verzoekers om gezamenlijk een kind te krijgen is
door middel van in-vitro-fertilisatie (hierna: IVF). Op grond van de
polisvoorwaarden komen de kosten voor IVF alleen voor vergoeding in
aanmerking indien er sprake is van aantoonbare afwijkingen van de eileiders,
derhalve bij een oorzaak bij de vrouw. Verzoekers zijn van oordeel dat dit
tot onderscheid op grond van geslacht leidt.

2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 4 september 1996.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. mr. B.M. Stroetinga (gemachtigde verzoekers)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (juridisch beleidsmedewerker)
– dhr. (…) (medisch adviseur)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. Verzoekers zijn bij de wederpartij verzekerd voor ziektekosten. Zij zijn
op 7 juli 1983 gehuwd en hebben sindsdien een onvervulde kinderwens. Uit
onderzoeken is gebleken dat de oorzaak van de ongewenste kinderloosheid
gelegen is in de verminderde vruchtbaarheid van verzoeker. Hierdoor is het
voor verzoekers onmogelijk om langs de natuurlijke weg gezamenlijk kinderen
te krijgen. De enige mogelijkheid hiervoor is de ICSI-behandeling, dat wil
zeggen een buitenbaarmoederlijke bevruchting door middel van het injecteren
van een zaadcel.
3.2. Verzoekers hebben de wederpartij verzocht om de kosten van de inmiddels
toegepaste ICSI-behandeling te vergoeden. Dit is op 4 juli 1994 door de
wederpartij geweigerd. Deze weigering is onder meer op 27 september 1994
herhaald onder verwijzing naar artikel 16 van de polisvoorwaarden.
Artikel 16 van de ten tijde van de weigering geldende polisvoorwaarden omvat
een vergoedingsregeling voor de kosten van een aantal
vruchtbaarheidsbevorderende behandelingen.
3.3. Artikel 16 van de polisvoorwaarden luidde vanaf 1 januari 1993:
`16.1
Terzake van vruchtbaarheidsbevorderende behandelingen komen kosten van
operatieve ingrepen, hormoonbehandeling en kunstmatige inseminatie voor
volledige vergoeding in aanmerking.
16.2
Uitsluitend ingeval van kinderloosheid tengevolge van aantoonbare afwijkingen
van de eileiders komen na voorafgaande toestemming door verzekeraar kosten
van een in-vitro-fertilisatie behandeling (IVF) in een vergunninghoudend
ziekenhuis voor volledige vergoeding in aanmerking. Aan de door verzekeraar
te verlenen toestemming kunnen nadere voorwaarden verbonden worden.
(toestemming verzekeraar vereist)’.
Met ingang van 1 januari 1995 is de bepaling aangepast en als artikel 14 in
de polisvoorwaarden opgenomen. Inhoudelijk is de bepaling niet gewijzigd.

De ICSI-behandeling wordt door partijen als een vorm van IVF beschouwd,
aangezien het een bevruchting betreft die buiten het lichaam van de vrouw
plaatsvindt.
Op grond van artikel 16.2 van eerdergenoemde polisvoorwaarden komen de kosten
van IVF uitsluitend voor vergoeding in aanmerking, indien de kinderloosheid
een gevolg is van aantoonbare afwijkingen van de eileiders.
In geval van verminderde vruchtbaarheid van de man -zoals in deze zaak het
geval is- worden de kosten niet vergoed.
Aangezien er in het onderhavige geval geen sprake is van afwijkingen van de
eileiders maar van verminderde vruchtbaarheid van de man, bestaat er volgens
de wederpartij geen recht op vergoeding.
De overkoepelende organisatie van ziektekostenverzekeraars, het KLOZ, heeft
op 28 oktober 1994 advies uitgebracht over de vergoedingen voor
IVF-behandelingen. Dit advies gaat uit van een verruiming van de medische
indicaties onder invoering van een eigen risico bedrag per IVF-poging.
Daarbij wordt in de toelichting op de IVF-behandeling en de te stellen
voorwaarden onder meer opgemerkt: `Met betrekking tot nieuwe technieken zoals
“ICSI” valt thans nog geen advies te geven. Zolang hiervoor echter de huidige
IVF-tarieven worden gedeclareerd lijkt aansluiting bij de hierboven
geformuleerde vergoeding nochtans in de rede te liggen.’

De standpunten van partijen
3.4. Verzoekers stellen het volgende.
Verzoekers zijn van mening dat de wederpartij, door de IVF-behandeling alleen
te vergoeden wanneer de oorzaak van de kinderloosheid is gelegen aan de zijde
van de vrouw, direct onderscheid maakt op grond van geslacht bij de
uitvoering van de verzekeringsovereenkomst. Op grond van de polisvoorwaarden
wordt de IVF-behandeling alleen vergoed wanneer de verzekerde een vrouw is en
aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
De stelling van de wederpartij dat, indien er sprake is van indirect
onderscheid, dit is toegestaan omdat aantoonbare afwijkingen aan de eileiders
per definitie alleen maar voorkomen bij de vrouw, gaat niet op. De
wederpartij heeft immers zelf, eenzijdig, in haar polisvoorwaarden
vastgesteld dat het geslacht bepalend is om voor vergoeding in aanmerking te
komen. Het geslacht is naar de mening van verzoekers uitsluitend bepalend
voor de vraag wie er zwanger kan worden. De IVF-techniek kan evenwel ongeacht
het geslacht van de verzekerde toepassing vinden. Voor beide geslachten
bestaat immers een IVF-methode.
Voor zover er sprake is van indirect onderscheid zijn er geen objectieve
rechtvaardigingsgronden aanwezig. Uit wetenschappelijke publicaties blijkt
dat kans op zwangerschap bij toepassing van de ICSI-methode even groot is als
bij toepassing van de conventionele IVF-methode.
Verzoekers leggen onder meer een brief over van dr. D.D.M. Braat, gynaecoloog
te Rotterdam, die als deskundige op het terrein van IVF-behandelingen kan
worden beschouwd. In deze brief stelt dr. D.D.M. Braat dat de
bevruchtingskansen duidelijk minder zijn bij verminderde vruchtbaarheid van
de man. Indien de bevruchting is opgetreden, is de kans op zwangerschap per
embryo-transfer bij ICSI vergelijkbaar met die van de conventionele IVF.
Voorts zijn er volgens dr. D.D.M. Braat bij ICSI tot op heden geen risico’s
in de zin van chromosonale afwijkingen gebleken, maar zij geeft tevens aan
dat de ICSI-behandeling mogelijk onbekende risico’s op dergelijke afwijkingen
met zich draagt.
Ter zitting hebben verzoekers erkend dat de wederpartij abusievelijk een
eenmalige vergoeding ter zake van de ICSI-behandeling heeft verstrekt van ƒ
629. De wederpartij heeft aangegeven dat zij deze betaling als onverschuldigd
beschouwt, maar dat zij niet tot terugvordering zal overgaan (brief 23
februari 1996). Verzoekers stellen dat zij nog steeds belang bij een oordeel
van de Commissie hebben, niet alleen omdat deze vergoeding als
onverschuldigde betaling wordt aangemerkt, maar bovenal omdat deze vergoeding
slechts een fractie betreft van de tot op heden door verzoekers voor de
ICSI-behandeling gemaakte kosten.
3.5. De wederpartij stelt het volgende.
Van direct onderscheid op grond van geslacht is geen sprake. De reden om de
ICSI-behandeling niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen is op
zichzelf niet gelegen in het geslacht. Het criterium voor de
onkostenvergoeding voor een behandeling is de mate waarin een bepaalde
medische behandeling volgens algemeen erkende medisch-wetenschappelijke
overwegingen zowel effectief is als medisch verantwoord. Er is daarom sprake
van indirect onderscheid.
Indirect onderscheid is ingevolge artikel 2 lid 2 onderdeel a AWGB in het
onderhavige geval niet verboden, omdat aantoonbare afwijkingen aan de
eileiders zich per definitie alleen kunnen voordoen bij een vrouw.
Voor zover er geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 2 lid 2
onderdeel a AWGB, is het indirect onderscheid niet verboden omdat er
objectieve rechtvaardigingsgronden voor aanwezig zijn. De toepassing van IVF
is in geval van aantoonbare afwijkingen aan de eileiders veel effectiever dan
in geval van andrologische aandoeningen, zoals bij verzoeker. Een en ander
blijkt onder meer uit de overgelegde publicatie van S.E. Buitendijk in The
Lancet van 30 september 1995.
Aantoonbare afwijkingen aan de eileiders betreffen een andere diagnose en
vereisen een andere behandelingsmethode dan ernstig verminderde mannelijke
vruchtbaarheid. De eerste aandoening is goed te behandelen met conventionele
IVF, de tweede aandoening kan slechts met ICSI worden behandeld.
Een groot verschil tussen de conventionele IVF en de ICSI-behandeling is dat
ICSI allerlei bijkomende manipulatieverrichtingen kent, waardoor ICSI
gecompliceerder is dan de conventionele IVF. De ICSI-methode kent allerlei
bijkomende verrichtingen in de laboratoriumfase en daardoor ook meer
biologische risico’s, terwijl de effectiviteit nog niet is aangetoond.
Laatstgenoemde behandeling bestaat pas sinds enkele jaren en is ruim drie
jaar geleden in Nederland geïntroduceerd. Alvorens een vergoedingsregeling
ten behoeve van de ICSI-methode in de verzekeringsvoorwaarden op te nemen,
zal er meer duidelijkheid moeten bestaan over de effectiviteit en risico’s
van deze nieuwe methode.
De stellingname van de deskundige van verzoekers wordt onderschreven dat
wanneer de bevruchting is opgetreden, de effectiviteit van ICSI en
conventionele IVF ongeveer gelijk zijn. Het verschil in effectiviteit is
volgens de wederpartij evenwel gelegen in geringere kans op bevruchting van
de eicel.
Tevens stelt de wederpartij dat de ICSI-methode een verhoogd risico op
gebruik van zaadcellen met DNA-beschadigingen of andere beschadigingen
meebrengt. De mogelijke risico’s op chromosomale en genetische afwijkingen
zijn nog niet bekend omdat de aan onvruchtbaarheid gerelateerde genetische
afwijkingen zich soms pas in de pubertijd of nog later manifesteren. De
ICSI-kinderen zijn nog te jong om te kunnen vaststellen dat er geen risico’s
zijn. Het is mede om deze redenen dat de Ziekenfondsraad en de Minister de
ICSI-behandeling als ontwikkelingsgeneeskunde beschouwt. Ter ondersteuning
van haar argumenten heeft de wederpartij ter zitting het rapport ICSI van de
Gezondheidsraad overgelegd (19 juni 1996) en de belangrijkste conclusies
hieruit verwoord. Het betreft een voorlopig rapport dat versneld is
uitgebracht vanwege gestelde Kamervragen op dit punt.

4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekers onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt door de kosten van een IVF-behandeling in geval
van aantoonbare afwijkingen van de eileiders wel te vergoeden en de kosten
van een ICSI-behandeling in geval van verminderde vruchtbaarheid van de man
niet te vergoeden.
Artikel 7 lid 1 onderdeel a AWGB bepaalt dat het verboden is onderscheid te
maken bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten,
uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt in
de uitoefening van een beroep of bedrijf. De wederpartij oefent het
verzekeringsbedrijf uit.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het in de
wet neergelegde verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect
onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Artikel 2 lid 2 AWGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde onderscheid op
grond van geslacht niet geldt:
a. in gevallen waarin het geslacht bepalend is; en
b. in gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in
verband met zwangerschap en moederschap.
Artikel 1 van het Besluit gelijke behandeling bepaalt dat in alle gevallen
waarin het geslacht bepalend is, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel
a, van de AWGB, alsmede waarin het de bescherming van de vrouw betreft,
bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van die wet, worden aangemerkt
die gevallen die behoren tot één of meer van de volgende categorieën:
a. (…)
b. de bescherming van de gezondheid alsmede de geneeskundige behandeling of
verzorging, waaronder begrepen geneeskundig onderzoek, in verband met
zwangerschap, moederschap, de voortplantingsfunctie van de mens of anderszins
de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen betreffende, voor zover
voor een doelmatige bescherming dan wel behandeling of verzorging onderscheid
op grond van geslacht nodig is;
(…).
4.2 De Commissie stelt vast dat verzoekers beide verzekerd zijn bij de
wederpartij en in hun belang zijn getroffen door de uitsluiting van de
vergoeding van de ICSI-behandeling. Ter zitting is door beide partijen
erkend, dan wel onvoldoende weersproken, dat de vergoeding van ƒ 629 als
onverschuldigd moet worden beschouwd en tevens slechts een zeer gering deel
uitmaakt van het totaal van de inmiddels door verzoekers gemaakte kosten voor
de ICSI-behandeling. De Commissie stelt vast dat het belang van verzoekers
niet is ontvallen door de eenmalige vergoeding van ƒ 629.
4.3 Het verzoek betreft de vraag of de wederpartij als
ziektekostenverzekeraar jegens verzoekers onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt door vergoeding van kosten voor de ICSI-behandeling te weigeren.
Het onderscheid is gelegen in de omstandigheid dat in geval van aantoonbare
afwijkingen aan de eileiders de kosten van behandeling onder voorwaarden wel
vergoed worden en in het geval van verminderde vruchtbaarheid van de man in
het geheel niet.
De Commissie stelt vast dat het onderscheid bij de conventionele
IVF-behandeling gekoppeld is aan een medische indicatie bij de vrouw en bij
de ICSI-behandeling gekoppeld is aan een indicatie bij de man. De Commissie
constateert tevens dat de wederpartij de kosten van een conventionele
IVF-behandeling niet in alle gevallen, waarbij de medische oorzaak van de
kinderloosheid bij de vrouw ligt, vergoedt. Zo wordt een conventionele
IVF-behandeling bij onbegrepen vrouwelijke onvruchtbaarheid door de
wederpartij evenmin vergoed. Hoewel de voorwaarden zien op de
onkostenvergoeding van een bepaalde onvruchtbaarheidsoorzaak die zich enkel
bij vrouwen voordoet, is vanwege het niet vergoeden bij bepaalde andere
onvruchtbaarheidsoorzaken bij vrouwen geen sprake van een rechtstreekse
verwijzing naar het geslacht als grond voor het mogelijk onderscheid. De
Commissie is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van direct
onderscheid op grond van geslacht.
4.4 De Commissie onderzoekt vervolgens of de wederpartij bij het toekennen
van vergoedingen voor medische behandeling tegen verminderde vruchtbaarheid
indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
In de polisvoorwaarden wordt onderscheid gemaakt op grond van een medische
indicatie: een vergoeding wordt in beginsel uitsluitend verstrekt in geval
van aantoonbare afwijkingen van de eileiders.
De Commissie stelt vast dat hierdoor alle verminderd vruchtbare mannen die
met hun partner in aanmerking komen voor ICSI als een vorm van
IVF-behandeling worden getroffen door de uitsluiting van vergoeding van de
behandelingskosten door de wederpartij. De Commissie stelt tevens vast dat
van alle verminderd vruchtbare vrouwen die in aanmerking komen voor
IVF-behandeling in elk geval niet die vrouwen getroffen worden met de
medische indicatie aantoonbare afwijkingen aan de eileiders en die voldoen
aan de door de wederpartij gestelde voorwaarden. Hieruit concludeert de
Commissie dat er sprake is van een vermoeden van indirect onderscheid, daar
mannen met vruchtbaarheidsproblemen onevenredig zwaarder door het
vergoedingsbeleid van de wederpartij getroffen worden dan vrouwen.
4.5. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1 AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid waarvoor de wederpartij een
objectieve rechtvaardigingsgrond heeft.
De Commissie toetst bij de vraag of er sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG 13 juli
1989, zaak 171/88):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de organisatie;
– de middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel te
bereiken.
Het doel van de wederpartij is het vergoeden van kosten voor geneeskundige
behandelingen die effectief en medisch verantwoord zijn. De Commissie is van
oordeel dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.
Het middel om het genoemde doel te bereiken is het onder voorwaarden
vergoeden van een IVF-behandeling in geval van aantoonbare afwijkingen van de
eileiders. Partijen hebben niet betwist en de Commissie acht aannemelijk dat
het gekozen middel aan een werkelijke behoefte van de wederpartij
beantwoordt.
Ten aanzien van de vraag of het middel geschikt en noodzakelijk is om het
doel te bereiken, overweegt de Commissie het volgende.
De wederpartij stelt dat zij de kosten van de ICSI-behandeling niet vergoedt,
omdat deze behandeling volgens algemeen erkende medisch-wetenschappelijke
overwegingen niet effectief is en niet medisch verantwoord.
Ten aanzien van de effectiviteit van de in het geding zijnde behandeling
overweegt de Commissie het volgende. Partijen betwisten niet dat, indien
eenmaal bevruchting heeft plaatsgevonden, de kans op een zwangerschap bij de
ICSI-behandeling overeenkomt met die bij een conventionele IVF-behandeling.
Tevens moet worden geconstateerd, dat zowel de wederpartij als verzoekers,
althans de door verzoekers ingeschakelde deskundige, stellen dat het
succespercentage bij de bevruchting bij de ICSI-behandeling beduidend lager
ligt dan bij de conventionele IVF-behandeling. De Commissie leidt uit het
voorgaande af dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat de
effectiviteit van de ICSI-behandeling op één lijn gesteld kan worden met die
van de conventionele IVF-behandeling.
Ten aanzien van het standpunt van de wederpartij dat de ICSI-behandeling
medisch nog niet als verantwoord kan worden beschouwd, overweegt de Commissie
het volgende.
De wederpartij onderschrijft de stelling van verzoekers dat tot nu toe niet
gebleken is dat de ICSI-behandeling een hogere kans op aangeboren
aandoeningen hebben. Zij wijst er echter op dat de door medisch handelen
veroorzaakte of aan onvruchtbaarheid gerelateerde genetische afwijkingen zich
soms pas in de puberteit of nog later manifesteren. De ICSI-kinderen hebben
deze leeftijd nog niet bereikt. Het rapport van de Gezondheidsraad
onderstreept dit en wijst tevens op het feit dat de thans bekende gegevens
gebaseerd zijn op uitkomsten van een nog altijd beperkt aantal
ICSI-behandelingen. De Gezondheidsraad acht de in deze zaak in het geding
zijnde behandeling niet onverantwoord, maar vindt een aantal strikte,
afdwingbare voorwaarden daarbij noodzakelijk.
De Commissie stelt vast dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
recent in antwoord op de door de wederpartij aangeduide Kamervragen (Tweede
Kamer, 1995-1996, Aanhangsel Handelingen, nr. 263, pagina 537-538) heeft
gesteld dat de ICSI-behandeling beschouwd moet worden als
ontwikkelingsgeneeskunde, dat wil zeggen nog experimenteel is. Dit mede in
verband met de mogelijke risico’s van chromosomale gebreken die bij de
behandeling kunnen optreden. De Commissie Ontwikkelingsgeneeskunde van de
Ziekenfondsraad buigt zich nog over de ICSI-problematiek. De overkoepelende
organisatie van ziektekostenverzekeraars, het K
OZ, heeft weliswaar geadviseerd om het indicatiegebied voor IVF te verruimen,
maar stelt tevens dat met betrekking tot nieuwe technieken zoals ICSI thans
nog geen advies valt te geven. Uit de bewoordingen waarmee specifiek de
aandacht op de ICSI-behandeling wordt gericht, kan naar het oordeel van de
Commissie niet een eenduidig advies om zonder meer tot onkostenvergoeding
over te gaan, worden afgeleid.
Aangezien de ICSI-behandeling zich thans nog in het experimentele stadium
bevindt, onder meer omdat omtrent de kans op verhoogde medische risico’s nog
onvoldoende zekerheid bestaat, acht de Commissie de polisvoorwaarde van de
wederpartij -mede gelet op het gestelde ten aanzien van de effectiviteit van
de behandeling- een geschikt en noodzakelijk middel om het doel te bereiken.
De Commissie concludeert dat het door de wederpartij gemaakte indirecte
onderscheid op grond van geslacht jegens de wederpartij objectief
gerechtvaardigd is.
4.6. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie hierbij op dat dit oordeel
mede is gebaseerd op de huidige stand van de medische wetenschap en techniek.
4.7. Ten aanzien van het beroep van de wederpartij op de geslachtsbepaaldheid
van het onderscheid merkt de Commissie tenslotte het volgende op.
Artikel 2 lid 2 onder a AWGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde
onderscheid op grond van geslacht niet geldt in gevallen waarin het geslacht
bepalend is. Deze uitzondering is uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit
gelijke behandeling (hierna: het Besluit) waarbij zover ter zake doende de
uitzondering geldt bij de geneeskundige behandeling in verband met de
voortplantingsfunctie van de mens voor zover voor een doelmatige behandeling
onderscheid op grond van geslacht nodig is. Gelet op het gestelde in de Nota
van Toelichting bij artikel 1 onder b van het Besluit ziet deze bepaling op
de medische behandeling van ofwel uitsluitend vrouwen ofwel uitsluitend
mannen. Geconstateerd moet worden dat hiervan bij verzoekers geen sprake is.
Het geheel van de behandeling betreft immers zowel de vrouw als de man. Nog
daargelaten de vraag of het Besluit, dat ziet op medische behandeling, tevens
ziet op de onkostenvergoeding terzake, kan het beroep van de wederpartij op
de geslachtsbepaaldheid niet slagen nu voor de onderhavige behandeling deels
het geslacht van de vrouw bepalend is en deels dat van de man.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Tilburg jegens de heer
(…) en mevrouw (…) te Tilburg indirect onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt waarvoor een objectieve rechtvaardiging aanwezig is bij het uitvoeren
van een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in art. 7 lid 1 onder a Algemene
wet gelijke behandeling en derhalve niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)