Instantie: Commissie gelijke behandeling, 21 oktober 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De groep verzoekers bestaat uit een familie – drie zusters, een broer en een
oom – en een kennis van de familie. Alle verzoekers zijn van Marokkaanse
afkomst. Verzoekers waren allen sinds enige jaren werkzaam bij de wederpartij
in verschillende functies. De arbeidsovereenkomst met alle verzoekers is
inmiddels ontbonden. Verzoekers zijn van mening dat hun etnische afkomst de
werkelijke reden is van het ontslag. Het ontslag is naar hun mening dan ook
in strijd met de AWGB.
Verzoekster sub 1 trad in 1990 in dienst bij de wederpartij. De relatie
tussen verzoekster en de directeur was goed. Deze was tevreden over haar
functioneren. Er was duidelijk sprake van een vertrouwensbasis. Gaandeweg
zijn er steeds meer familieleden door de directeur in dienst genomen.
De directeur was in het algemeen zeer tevreden over de familie. De problemen
zijn naar zijn mening begonnen doordat hij te veel leden van een familie in
dienst had.
Uit de verklaringen blijkt dat de directeur rekening hield met de
traditionele gezagsverhouding binnen de kring van verzoekers. Voorts hield
hij rekening met religieuze feestdagen van verzoekers. Hij was verzoekers in
het algemeen goed gezind.
De organisatiestructuur bij de wederpartij was niet duidelijk, zoals onder
meer blijkt uit de verklaring van de bedrijfsleider.
Deze had zelf een leidinggevende taak. Verzoekster sub 1 had wat betreft het
werk op de kamers een merendeels controlerende taak. De overige verzoekers
hadden uitsluitend uitvoerende taken.
Uit de verklaringen van zowel de directie als de andere (ex-) werknemers
blijkt dat deze van mening waren dat de directeur de familie te veel in
bescherming nam. Dit heeft kennelijk omstreeks april, mei 1995 geleid tot
onvrede in het bedrijf. Uit de verklaring van de directeur blijkt dat een
aantal personeelsleden hem er op aan spraken dat er van alles niet klopte in
het bedrijf. Hij heeft toen omstreeks juni 1995 de controlerende taak bij
verzoekster sub 1 weggehaald en zijn zuster aangesteld om de kamers en ook
het werk van verzoekster te controleren.
Partijen verschillen niet van mening dat er vanaf de aanstelling van de
zuster van de directeur, steeds meer wrijvingen zijn ontstaan. Zij geven
echter een andere duiding aan de aard en achtergrond van de incidenten.
Het is niet duidelijk geworden of verzoekers op basis van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan wel een seizoenscontract arbeid
verrichtten. Uit de aanstellingsdata van verzoekers kan worden afgeleid dat
zij reeds enige jaren in het bedrijf werkzaam waren en er sprake was van een
zekere continuïteit.
Verzoeksters sub 2 en 3 werden op 17 augustus 1995 op staande voet ontslagen.
Kort daarna, op 21 augustus 1995, werd ook verzoekster sub 1 ontslag
aangezegd. Als reden voor beëindiging van de arbeidsverhouding met
verzoeksters sub 1, 2 en 3 werd gegeven dat verzoekers niet goed
functioneerden in teamverband. Verzoeker sub 4 heeft van zijn zuster vernomen
dat hij ontslagen was. Wat verzoekers sub 5 en 6 betreft is de wederpartij
van mening dat deze zelf ontslag hebben genomen. Dit wordt door betrokkenen
ontkend.
Uit het in deze gevoerde verweer blijkt dat de wederpartij de beëindiging
baseert op:’ het werk niet goed doen, een slechte werksfeer, het als groep
optreden en solidair met elkaar willen zijn’.
Wat verzoeksters sub 2 en 3 betreft is uit de verklaringen van de directie en
overige werknemers ter zitting gebleken dat er zakelijke kritiek was op de
werkhouding en het functioneren van betrokkenen. Voorts dat daardoor de
spanningen in het bedrijf zijn toegenomen. De Commissie acht het niet
onaannemelijk dat de ten aanzien van betrokkenen aangevoerde redenen voor
ontslag steekhoudend zijn. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij bij de beëindiging van de arbeidsverhouding jegens hen geen
verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Wat verzoekster sub 1 betreft is niet gebleken dat zij haar taak niet naar
behoren uitoefende. Integendeel blijkt uit de verklaring van de directeur en
de bedrijfsleider dat zij tevreden waren over haar functioneren.
Voor wat verzoeker sub 4 betreft is evenmin gebleken dat hij niet of
onvoldoende functioneerde of op enigerlei wijze bijgedragen heeft aan een
slechte werksfeer.
Wat verzoekers sub 5 en 6 betreft is niet duidelijk geworden of de
wederpartij hen ontslag heeft verleend dan wel dat zij zelf ontslag hebben
genomen. De verklaringen van partijen terzake zijn tegenstrijdig. De positie
van verzoekers sub 5 en 6 wordt derhalve in de overwegingen slechts betrokken
voorzover aan hen ontslag zou zijn verleend. Geconstateerd wordt dat ten
aanzien van hen evenmin is gebleken dat de redenen voor ontslag steekhoudend
zijn.
De Commissie is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de
redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding voor wat betreft verzoekers
sub 1, 4, 5 en 6 steekhoudend zijn.
Nu onbetwist is dat de arbeidsverhouding met alle verzoekers is geëindigd
direct na het incident met verzoeksters sub 2 en 3, moet het ervoor gehouden
worden dat de wederpartij de gedragingen van deze twee werknemers heeft
toegerekend aan de overige verzoekers. De wederpartij heeft aldus de
arbeidsverhouding met verzoekers als groep en niet als individu beoordeeld.
De Commissie is van oordeel dat de conflicten met verzoekers en de
toerekening van de gedragingen van verzoekers sub 2 en 3 aan de overige
verzoekers mede verband hield met hun etnische afkomst. Nu de wederpartij
geen steekhoudende redenen had voor de beëindiging van de arbeidsverhouding
met verzoekers sub 1, 4, 5 en 6 en de beëindiging plaatsvond direct na een
dergelijk incident rijst het vermoeden dat de wederpartij jegens genoemde
verzoekers verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Het ligt het op de weg van de wederpartij dit vermoeden te weerleggen.
De wederpartij heeft het vermoeden van verboden onderscheid niet afdoende
weerlegd en daarom oordeelt de Commissie dat de wederpartij bij de
beëindiging van de arbeidsverhouding jegens verzoekers sub 1 en 4 verboden
onderscheid naar ras heeft gemaakt.
Voor zover de wederpartij de arbeidsverhouding met verzoekster sub 5 en 6
heeft beëindigd is de Commissie van oordeel dat de wederpartij jegens hen op
de hiervoor omschreven gronden eveneens verboden onderscheid naar ras heeft
gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 november 1995 verzochten mevrouw (…), mevrouw (…), mevrouw
(…), de heer (…) en de heer (…) allen te Geleen en mevrouw (…) te
Valkenburg aan de Geul (hierna: verzoekers) de Commissie gelijke behandeling
haar oordeel uit te spreken over de vraag of door de directie van Hotel
Restaurant (…) te Valkenburg aan de Geul (hierna: de wederpartij) jegens
hen onderscheid is gemaakt bij de beëindiging van de arbeidsverhouding zoals
verboden in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).
1.2. De groep verzoekers bestaat uit een familie – drie zusters, een broer en
een oom – en een kennis van de familie. Alle verzoekers zijn van Marokkaanse
afkomst. Verzoekers waren allen sinds enige jaren werkzaam bij de wederpartij
in verschillende functies. De arbeidsovereenkomst met alle verzoekers is
inmiddels ontbonden. Verzoekers zijn van mening dat hun etnische afkomst de
werkelijke reden is van het ontslag. Het ontslag is naar hun mening dan ook
in strijd met de AWGB.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK CGB
2.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2 De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 15 april 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekers
– mw. (…) (verzoekster sub 1)
– mw. (…) (verzoekster sub 2)
– mw. (…) (verzoekster sub 3)
– dhr. (…) (verzoeker sub 4)
– dhr. (…) (verzoeker sub 5)
– mw. (…) (verzoekster sub 6)
– mw. (…) (gemachtigde)
– dhr. (…) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– mw. (…) (kamermeisje)
– dhr. (…) (adjunct-directeur)
– dhr. mr. C.W. Mulder (advocaat)
tolk
– dhr. M. El. Hamawandi
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. A. Kruyt (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer)
2.3 Naar aanleiding van hetgeen op de zitting van 15 april 1996 door partijen
naar voren is gebracht, heeft de Commissie besloten de zaak aan te houden en
op 7 mei 1996 opnieuw een zitting te houden om een aantal getuigen te horen.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekers
– mw. (…) (verzoekster sub 1)
– dhr. (…)(verzoeker sub 5)
– mw. (…) (verzoekster sub 6)
– mw. (…) (gemachtigde)
– dhr. (…) (gemachtigde)
als getuigen
– mw. (…) (ex-werknemer)
– dhr. (…) (ex-werknemer)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (adjunct-directeur)
– mw. mr. S. Jansen (advocaat)
als getuigen
– mw. (…) (ex-werknemer)
– mw. (…) (werknemer)
– dhr. (…) (ex-werknemer)
– mw. (…) (bedrijfsleider)
tolk
– dhr. M. El. Hamawandi
van de kant van de Commissie
– de personen vermeld onder 2.2.
2.4. Van beide zittingen zijn verslagen en getuigenverklaringen opgesteld,
die door de Kamervoorzitter en de secretaris zijn ondertekend. Partijen zijn
in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op de getuigenverklaringen te
reageren. De verslagen en getuigenverklaringen zijn aan het oordeel gehecht.
2.5. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij drijft een hotel. In de periode van het ontslag van
verzoekers waren 35 personeelsleden werkzaam in het hotel, waarvan tien
personen met een niet Nederlandse etnische afkomst. Dat betrof verzoekers,
een persoon van Algerijnse en vier personen van Molukse afkomst.
Het bedrijf wordt geleid door de directeur. De administratie wordt verricht
door de zwager van de directeur. Deze werkt in deeltijd en is slechts beperkt
aanwezig namelijk op twee avonden en een ochtend. Hij vervangt de directeur
bij afwezigheid en fungeert als adjunct directeur. Sinds 1994 is een
personeelslid in een leidinggevende functie aangesteld (hierna: de
bedrijfsleider).
Omstreeks juni 1995 is de zuster van de directeur, de echtgenote van de
adjunct-directeur, in het bedrijf aangesteld om de kamers te controleren. Zij
duidt haar functie aan als kamermeisje.
3.2. Het verzoek is ingediend door vijf personen die tevens familie van
elkaar zijn (drie zusters, een neef en een oom) en een kennis van hen. Alle
verzoekers zijn van Marokkaanse afkomst. Verzoekers waren gedurende enkele
jaren in loondienst werkzaam bij de wederpartij.
Verzoekster sub 1 was het eerste lid van de familie waarmee de wederpartij
een dienstverband aanging. Ongeveer een jaar later kwam de moeder in dienst.
Omstreeks 1991 kwam verzoekster sub 2 in dienst op basis van een
seizoenscontract. In 1993 – 1994 heeft zij elders gewerkt en werd in juli
1994 weer door de wederpartij aangesteld. De overige verzoekers zijn sinds
1992, 1993 in dienst van de wederpartij. Er wordt in het bedrijf doorgaans
gewerkt op basis van seizoenscontracten.
3.3. Drie zusters en de kennis werden voor diverse werkzaamheden op de
hotelkamers en in de keuken ingezet. Soms werd ook de moeder gevraagd hierbij
te assisteren. De oom werkte als klusjesman. De werkzaamheden van de broer
waren afwassen, de keuken schoonhouden, de zalen en het zwembad schoonmaken
en de tuinen verzorgen.
3.4. Toen de zuster van de directeur in juni 1995 in het hotel kwam werken,
is er steeds meer wrijving ontstaan tussen deze zuster en haar echtgenoot, de
adjunct-directeur enerzijds en verzoekers anderzijds. De verschillende
incidenten die hiervan het gevolg waren, leidden er uiteindelijk toe dat aan
twee van de drie zusters op 17 augustus 1995 op staande voet ontslag werd
aangezegd. Aan verzoekster sub 1 werd ontslag aangezegd op 21 augustus 1996.
Vanaf 21 augustus 1996 is de arbeidsverhouding met de overige verzoekers in
ieder geval feitelijk geëindigd.
De wederpartij is van mening dat verzoekers sub 5 en 6 zelf ontslag hebben
genomen, hetgeen door hen wordt betwist.
3.5. Verzoekers hebben op 19 september 1995 bij de politie aangifte gedaan
van discriminatie door de wederpartij. Hiervan zijn processen-verbaal
opgemaakt. Deze zijn door verzoekers aan de Commissie overgelegd ter
ondersteuning van hun standpunt dat er sprake was van discriminatie.
3.6. De wederpartij heeft bij de kantonrechter verzoekschriften ingediend tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomsten wegens gewichtige redenen, zulks voor
het geval in rechte mocht komen vast te staan dat de beëindiging per 21
augustus 1995, dan wel per 25 september 1995 (einde van het seizoen) niet
rechtsgeldig was. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomsten
voorwaardelijk ontbonden per 15 januari 1996. De kantonrechter stelde daarbij
voorop dat hem niet, althans onvoldoende, was gebleken dat de wederpartij de
voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst met betrokkenen
nastreefde op discriminatoire gronden.
3.7. De wederpartij heeft de beschikkingen van de Kantonrechter terzake van
de ontbinding overgelegd aan de Commissie. De overwegingen in de
beschikkingen luiden identiek. Er is aan geen enkele verzoeker een vergoeding
terzake van de beëindiging van de arbeidsverhouding toegekend. De
Kantonrechter heeft geen getuigen gehoord terzake van de beweerde
discriminatie en heeft kennelijk zijn oordeel gebaseerd op de schriftelijke
verklaringen van (ex)- werknemers overgelegd door de wederpartij.
De standpunten van partijen
Verzoekers stellen het volgende.
3.8. De Marokkaanse afkomst van verzoekers is de reden voor hun ontslag.
Verzoekers zijn op grond van hun afkomst als groep en niet als individu
behandeld.
3.9. De directeur heeft hen ontslagen op aandringen van zijn zuster en
zwager. Er zijn herhaaldelijk discriminerende uitspraken gedaan door de
zuster en de zwager van de directeur, zoals `Doe dat snel voordat de mensen
terugkomen want ze willen geen buitenlanders zien. Dat is slecht voor het
hotel’; `Jullie moeten voortaan niet meer naar voren komen, want dat is geen
gezicht’; `Ik word niet goed van die Turken hier’; `Jullie buitenlanders
hebben geen opvoeding’, enzovoorts.
Als reden voor het ontslag gaf de directeur aan dat zijn zuster geen
buitenlanders meer in het hotel wilde en dat hij het daar mee eens was.
3.10. Een van de zusters is een keer toen zij in de berging bezig was met
containers schone was, bijna geraakt door een loshangende stroomkabel. Zij
vermoedt dat de zuster van de directeur doelbewust de kabel heeft
losgetrokken om haar te verwonden en mogelijk te doden.
3.11. Verzoekers werden ook anders behandeld dan de Nederlandse werknemers.
Zij werden `afgeklokt’ voordat de werkzaamheden beëindigd waren. Dit gebeurde
niet bij de Nederlandse werknemers. Verder werkten verzoekers zonder betaling
in een periode dat het volgens hun werkgever slecht met het hotel ging.
3.12. De wederpartij stelt het volgende.
Er is geen sprake van discriminatie of ongelijke behandeling op grond van de
Marokkaanse afkomst van de familie. De familie is hetzelfde behandeld als
andere allochtone en Nederlandse werknemers. Als een werknemer het werk niet
goed doet en daarnaast zorgt voor een slechte werksfeer, moet dat
uiteindelijk leiden tot een verbreking van het dienstverband. Dat een en
ander uiteindelijk geleid heeft tot het ontslag van een groep werknemers van
Marokkaanse afkomst heeft alleen te maken met het feit dat men als groep
wilde blijven optreden en men solidair met elkaar wilde zijn.
3.13. De zuster en zwager van de directeur hebben zich niet discriminatoir
uitgelaten over verzoekers. Wel heeft de zuster van de werkgever tegen een
aantal verzoekers opmerkingen gemaakt over hun functioneren. Dat recht heeft
elke werkgever.
3.14. De kantonrechter heeft het verweer van de verzoekers dat zij
gediscrimineerd werden, volkomen gepasseerd.
Verder is het voor de wederpartij onduidelijk wat de klacht van de oom en de
kennis nu eigenlijk is, nu zij zelf ontslag hebben genomen. De wederpartij
heeft wel alle salarissen betaald en kan dit aantonen door middel van de
overgelegde salarisstroken.
3.15. De Officier van Justitie te Maastricht heeft besloten de wederpartij
niet verder strafrechtelijk te vervolgen omdat er naar zijn oordeel
onvoldoende wettig bewijs is.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekers onderscheid
naar ras en/of nationaliteit heeft gemaakt bij de beëindiging van de
arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub b van de AWGB.
4.2. Artikel 5 lid 1 onder b van de AWGB verbiedt in samenhang met artikel 1
AWGB onderscheid op grond van ras of ook nationaliteit bij het beëindigen van
een arbeidsverhouding.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder ander wordt verstaan
onderscheid tussen personen op grond van ras of nationaliteit.
Het begrip ras in de AWGB moet ruim uitgelegd worden, overeenkomstig de
definitie in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm
van rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge
Raad. Het begrip ras omvat tevens: huidskleur, afkomst, of nationale of
etnische afstamming(Tweede Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 22.014,
nummer 3, pagina 13, vergaderjaar 1990-1991.).
Het begrip nationaliteit in de AWGB dient te worden begrepen als
nationaliteit in staatkundige zin, onafhankelijk van de feitelijke woon- of
verblijfplaats(Eerste Kamer der Staten Generaal, kamerstukken 22.014,
Handelingen, pagina 1086, 22 februari 1994.).
Volgens artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan direct en indirect
onderscheid. Direct onderscheid is onderscheid tussen personen op grond van
een van de verboden gronden, in dit geval ras of nationaliteit.
4.3. De Commissie stelt vast dat de klacht van verzoekers betrekking heeft op
onderscheid jegens buitenlanders, waarmee in dit geval kennelijk wordt
bedoeld onderscheid op grond van ras zoals hiervoor omschreven en niet op
grond van nationaliteit. Het onderzoek beperkt zich dan ook tot mogelijk
onderscheid op grond van ras.
4.4. In de AWGB is een aantal uitzonderingen geformuleerd op het in de wet
neergelegde verbod van onderscheid naar ras. Deze uitzonderingen zijn in dit
geval niet toepasselijk.
4.5. Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de
Commissie het volgende.
Uit de verklaringen ter zitting van partijen en de getuigen is de Commissie
het volgende gebleken.
Verzoekster sub 1 trad in 1990 in dienst bij de wederpartij. De relatie
tussen verzoekster en de directeur was goed. Deze was tevreden over haar
functioneren. Er was duidelijk sprake van een vertrouwensbasis. Gaandeweg
zijn er steeds meer familieleden door de directeur in dienst genomen.
De directeur was in het algemeen zeer tevreden over de familie. De problemen
zijn naar zijn mening begonnen doordat hij te veel leden van een familie in
dienst had.
Uit de verklaringen blijkt dat de directeur rekening hield met de
traditionele gezagsverhouding binnen de kring van verzoekers. Voorts hield
hij rekening met religieuze feestdagen van verzoekers. Hij was verzoekers in
het algemeen goed gezind.
De organisatiestructuur bij de wederpartij was niet duidelijk, zoals onder
meer blijkt uit de verklaring van de bedrijfsleider.
Deze had zelf een leidinggevende taak. Verzoekster sub 1 had wat betreft het
werk op de kamers een merendeels controlerende taak. De overige verzoekers
hadden uitsluitend uitvoerende taken.
Uit de verklaringen van zowel de directie als de andere (ex-) werknemers
blijkt dat deze van mening waren dat de directeur de familie te veel in
bescherming nam. Dit heeft kennelijk omstreeks april, mei 1995 geleid tot
onvrede in het bedrijf. Uit de verklaring van de directeur blijkt dat een
aantal personeelsleden hem er op aan spraken dat er van alles niet klopte in
het bedrijf. Hij heeft toen omstreeks juni 1995 de controlerende taak bij
verzoekster sub 1 weggehaald en zijn zuster aangesteld om de kamers en ook
het werk van verzoekster te controleren.
Partijen verschillen niet van mening dat er vanaf de aanstelling van de
zuster van de directeur, steeds meer wrijvingen zijn ontstaan. Zij geven
echter een andere duiding aan de aard en achtergrond van de incidenten.
De wederpartij is van mening dat er sprake was van zakelijke conflicten. Er
waren problemen in de werksfeer en het werk verliep niet goed. Uit de
verklaringen blijkt dat de spanningen met name werden veroorzaakt door de
houding van verzoeksters
sub 2 en 3. Deze wordt geduid als provocerend en intimiderend. Voorts dat
verzoekers zich als groep manifesteerden en daardoor problemen bij de overige
personeelsleden veroorzaakten.
Volgens de verklaringen van verzoekers zouden op de werkvloer discriminerende
uitlatingen zijn gedaan. Deze worden met name toegeschreven aan de zuster van
de directeur. Zij zijn van mening dat zij als groep en niet als individu door
de zuster en zwager van de directeur en door de overige werknemers werden
behandeld.
Het is niet duidelijk geworden of verzoekers op basis van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan wel een seizoenscontract arbeid
verrichtten. Uit de aanstellingsdata van verzoekers kan worden afgeleid dat
zij reeds enige jaren in het bedrijf werkzaam waren en er sprake was van een
zekere continuïteit.
Verzoeksters sub 2 en 3 werden op 17 augustus 1995 op staande voet ontslagen.
Kort daarna, op 21 augustus 1995, werd ook verzoekster sub 1 ontslag
aangezegd. Als reden voor beëindiging van de arbeidsverhouding met
verzoeksters sub 1, 2 en 3 werd gegeven dat verzoekers niet goed
functioneerden in teamverband. Verzoeker sub 4 heeft van zijn zuster vernomen
dat hij ontslagen was. Wat verzoekers sub 5 en 6 betreft is de wederpartij
van mening dat deze zelf ontslag hebben genomen. Dit wordt door betrokkenen
ontkend.
Uit het in deze gevoerde verweer blijkt dat de wederpartij de beëindiging
baseert op:’ het werk niet goed doen, een slechte werksfeer, het als groep
optreden en solidair met elkaar willen zijn’.
4.6. Naar vaste jurisprudentie van de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid en van deze Commissie, rekent de Commissie
het niet tot haar taak te beoordelen of verzoekers al dan niet voldoende
functioneerden dan wel geschikt waren om te functioneren in teamverband (Zie
onder meer Commissie gelijke behandeling mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordeelnummer 420-92-50, 2 september 1992 en oordeelnummer 414-92-53, 15
september 1992 en Commissie gelijke behandeling, oordeelnummer 96-78, 30
september 1996.). De taak van de Commissie is om na te gaan of de wederpartij
bij de beoordeling van verzoekers onderscheid heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling. Daarbij wordt de beoordeling over het
functioneren in zoverre betrokken dat aannemelijk moet zijn dat de
beoordeling niet ondeugdelijk of willekeurig is geschied.
Voor wat de overige door de wederpartij voor beëindiging aangevoerde gronden
betreft rekent de Commissie het niet tot haar taak te beoordelen of deze
rechtsgeldig zijn. De wederpartij zal echter wel aannemelijk moeten maken dat
er geen sprake is van discriminatie, indien de voor ontslag gegeven redenen
naar het oordeel van de Commissie niet steekhoudend zijn.
4.7. Voor wat de redenen voor beëindiging betreft overweegt de Commissie het
volgende.
Wat verzoeksters sub 2 en 3 betreft is uit de verklaringen van de directie en
overige werknemers ter zitting gebleken dat er zakelijke kritiek was op de
werkhouding en het functioneren van betrokkenen. Voorts dat daardoor de
spanningen in het bedrijf zijn toegenomen. De Commissie acht het niet
onaannemelijk dat de ten aanzien van betrokkenen aangevoerde redenen voor
ontslag steekhoudend zijn. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij bij de beëindiging van de arbeidsverhouding jegens hen geen
verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Wat verzoekster sub 1 betreft is niet gebleken dat zij haar taak niet naar
behoren uitoefende. Integendeel blijkt uit de verklaring van de directeur en
de bedrijfsleider dat zij tevreden waren over haar functioneren.
Voorts dat zij reeds vele jaren in het bedrijf werkzaam was.
De Commissie constateert dat niet duidelijk was wat de controlerende taak
omvatte. Deze taak werd haar plotseling ontnomen toen de zuster van de
directeur werd aangesteld. De directeur of de bedrijfsleiding heeft deze
wijziging niet met verzoekster besproken. De Commissie acht het niet
onbegrijpelijk dat hierdoor tussen verzoekster en de zuster van de directeur
wrijvingen zijn ontstaan. Dit kan echter verzoekster naar het oordeel van de
Commissie niet worden tegengeworpen.
Voor wat verzoeker sub 4 betreft is evenmin gebleken dat hij niet of
onvoldoende functioneerde of op enigerlei wijze bijgedragen heeft aan een
slechte werksfeer.
Wat verzoekers sub 5 en 6 betreft is niet duidelijk geworden of de
wederpartij hen ontslag heeft verleend dan wel dat zij zelf ontslag hebben
genomen. De verklaringen van partijen terzake zijn tegenstrijdig. De positie
van verzoekers sub 5 en 6 wordt derhalve in de overwegingen slechts betrokken
voorzover aan hen ontslag zou zijn verleend. Geconstateerd wordt dat ten
aanzien van hen evenmin is gebleken dat de redenen voor ontslag steekhoudend
zijn.
De Commissie is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de
redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding voor wat betreft verzoekers
sub 1, 4, 5 en 6 steekhoudend zijn.
Nu onbetwist is dat de arbeidsverhouding met alle verzoekers is geëindigd
direct na het incident met verzoeksters sub 2 en 3, moet het ervoor gehouden
worden dat de wederpartij de gedragingen van deze twee werknemers heeft
toegerekend aan de overige verzoekers. De wederpartij heeft aldus de
arbeidsverhouding met verzoekers als groep en niet als individu beoordeeld.
4.8. Ten aanzien van de klachten van verzoekers over de discriminerende
bejegening overweegt de Commissie het volgende.
De diverse verklaringen van de zijde van de wederpartij weerspreken de
klachten van verzoekers dat er sprake is van discriminerende bejegening. De
geloofwaardigheid van de klachten en bovengenoemde verklaringen wordt echter
door partijen over en weer in twijfel getrokken, vanwege de onderlinge
verwantschap van verzoekers enerzijds en de betrokkenheid als (ex)-werknemer
met de wederpartij anderzijds.
De Commissie constateert dat uit de verklaringen blijkt dat de Ramadan op de
werkvloer werd geproblematiseerd. Voorts is duidelijk geworden, hoewel op
grond van de verklaringen niet kan worden vastgesteld wat de exacte inhoud
was van de opmerkingen jegens verzoekers, dat de strekking van de gewraakte
uitspraken verband hield met `cultuurproblemen’ en de etnische afkomst van
verzoekers.
De Commissie is op bovenstaande gronden van oordeel dat de conflicten met
verzoekers en de toerekening van de gedragingen van verzoekers sub 2 en 3 aan
de overige verzoekers mede verband hield met hun etnische afkomst. Nu de
wederpartij geen steekhoudende redenen had voor de beëindiging van de
arbeidsverhouding met verzoekers sub 1, 4, 5 en 6 en de beëindiging
plaatsvond direct na een dergelijk incident rijst het vermoeden dat de
wederpartij jegens genoemde verzoekers verboden onderscheid op grond van ras
heeft gemaakt.
Het ligt het op de weg van de wederpartij dit vermoeden te weerleggen.
4.9. Ten aanzien van het verweer van de directeur dat er van discriminatie
geen sprake kan zijn omdat hij zich jegens verzoekers als loyale werkgever
heeft opgesteld overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie is op grond van de verklaringen van verzoekers en getuigen ervan
overtuigd dat de directeur verzoekers goed gezind was. De beschuldigingen ten
aanzien van discriminerende bejegening zijn ook niet tegen hem persoonlijk
gericht. Door de positieve houding van de directeur jegens verzoekers heeft
de mening bij de overige werknemers postgevat dat hij onvoldoende kritisch
jegens de familie was. Hierdoor is in het bedrijf groepsvorming ontstaan.
Zoals hiervoor vermeld, was de organisatiestructuur in het bedrijf niet
duidelijk. Evenmin was er een duidelijke gezagsverhouding. Hierdoor is niet
of onvoldoende corrigerend opgetreden toen gaandeweg op de werkvloer de
etnische afkomst van verzoekers in de conflicten werd betrokken. Verzoekers
hebben hier nadeel van ondervonden, zij zijn hun baan kwijtgeraakt.
De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het
terrein van de arbeid brengt met zich mee, dat de werkgever ervoor moet
zorgdragen dat in zijn bedrijf een zodanige organisatiestructuur en
gezagsverhouding bestaat dat dergelijke conflicten op de werkvloer worden
bestreden en voorkomen. Derhalve is het door de wederpartij gevoerde verweer
niet steekhoudend.
4.10. Nu de wederpartij het vermoeden van verboden onderscheid niet afdoende
heeft weerlegd is de Commissie van oordeel dat de wederpartij bij de
beëindiging van de arbeidsverhouding jegens verzoekers sub 1 en 4 verboden
onderscheid naar ras heeft gemaakt.
Voor zover de wederpartij de arbeidsverhouding met verzoekster sub 5 en 6
heeft beëindigd is de Commissie van oordeel dat de wederpartij jegens hen op
de hiervoor omschreven gronden eveneens verboden onderscheid naar ras heeft
gemaakt.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Directie van het Hotel
Restaurant (…) te Valkenburg aan de Geul jegens mevrouw (…) en mevrouw
(…) te Geleen, geen onderscheid naar ras heeft gemaakt bij de beëindiging
van de arbeidsverhouding, zoals verboden in de Algemene wet gelijke
behandeling;
jegens mevrouw (…) en de heer (…) te Geleen, onderscheid naar ras heeft
gemaakt bij de beëindiging van de arbeidsverhouding, zoals verboden in
artikel 5 lid 1 onder b van de Algemene wet gelijke behandeling;
jegens de heer (…) te Geleen en mevrouw (…) te Valkenburg aan de Geul,
onderscheid naar ras heeft gemaakt zoals verboden in artikel 5 lid 1 onder b
van de Algemene wet gelijke behandeling, voorzover de wederpartij de
arbeidsverhouding met hen heeft beëindigd.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. A. Kruyt (lidKamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. I.M. Hidding (secretarisKamer)