Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 31 mei 1996

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Er is sprake van een ernstig vermoeden dat de man de vader is, doch met
het bestaan van dit ernstig vermoeden, bezien in samenhang met de weigering
van de man om aan bloedonderzoek mee te werken, kan niet gelijk worden
gesteld de situatie dat door de man het biologisch vaderschap daadwerkelijk
is erkend (HR 5 januari 1996, RN 1996, 572, m.nt. Ineke de Hondt). Artikel
1:405 lid 2 BW kan daarom niet buiten toepassing blijven.

Volledige tekst

De feiten en het verloop van het geding

Partijen hebben in de periode van mei 1987 tot juli 1987 een relatie met
elkaar gehad. Op 25 februari 1988 is te Schiedam de minderjarige Bastiaan
geboren.
Hij is niet door de man erkend.

De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 3 mei 1995, verzocht
de man te belasten met een bedrag van ƒ 400 per maand in de kosten van
levensonderhoud van de hierboven genoemde minderjarige, telkens bij vooruitbetaling
te voldoen tot de dag waarop de minderjarige zijn meerderjarigheid zal
hebben bereikt.

Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd:
a. de voormelde genoemde relatie;
b. dat de man de vader van Bastiaan is, aangezien zij tussen de 307e en
de 179e dag voorafgaande aan de dag waarop Bastiaan is geboren met de man
geslachtsgemeenschap heeft gehad;
c. dat de man Bastiaan niet heeft erkend;
d. dat de man voldoende draagkracht heeft om de verzochte bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van Bastiaan te betalen;
e. dat de verjaringstermijn van artikel 1:405 lid 2 BW buiten toepassing
moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM en artikel 26 IVBP.

De man heeft bij inleidend verweerschrift primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk
te verklaren in haar verzoek, nu dit op grond van artikel 1:405 lid 2 BW
is verjaard.
Bovendien acht de man, conform de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari
1995, NJ 1995, 326, laatstgenoemde artikel niet in strijd met artikel 8
EVRM en artikel 26 IVBP. Hij acht het onjuist dat hij, mede gelet op het
feit dat hij het kind niet heeft erkend en er geen sprake is van family
life, eerst ruim zeven jaar na de geboorte van Bastiaan wordt geconfronteerd
met het verzoek van de vrouw.
Subsidiair heeft de man gesteld niet de verwekker van Bastiaan te zijn
en op die grond niet gehouden te zijn bij te dragen in de kosten van verzorging
en opvoeding van de minderjarige.
De man heeft erkend weliswaar in het conceptietijdvak sexuele contacten
te hebben gehad met de vrouw, maar heeft gesteld dat de vrouw in dat tijdvak
niet uitsluitend met hem geslachtsgemeenschap heeft gehad.
Uiterst subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht een lagere dan de
verzochte bijdrage op te leggen en deze in duur te beperken.

De rechtbank te Rotterdam heeft bij beschikking van 23 oktober 1995 de
vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

De vrouw is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 oktober 1995
te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog ontvankelijk te verklaren
in haar vordering tot veroordeling van de man om als bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van de minderjarige Bastiaan een bedrag van
ƒ 400 per maand te voldoen, althans op een zodanig bedrag te bepalen als
het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

De man heeft tijdig een verweerschrift ingediend en verzocht de vrouw in
haar verzoeken primair niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in elk
geval haar deze te ontzeggen, en subsidiair de hoogte en duur van de verzochte
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te bepalen op een zodanige
(lagere) bijdrage als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

Op 28 februari 1996 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling
behandeld.
De man is niet in persoon ter zitting verschenen.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

1. De man heeft niet ontkend dat hij de vader van B kan zijn. maar volgens
hem kan ook een ander dan hij de vader zijn. Ter terechtzitting in hoger
beroep heeft zijn raadsman verklaard dat de man daaromtrent geen zekerheid
wenst en dus niet bereid is mee te werken aan een bloedonderzoek. Mocht
het hof tot inwilliging van het verzoek van de vrouw komen, dan betaalt
de man liever voor een kind dat mogelijk van een ander is dan zekerheid
te hebben omtrent het vaderschap van het kind.

2. De man heeft in hoger beroep gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad
van 20 januari 1995, NJ 1995, 326 en op die grond de juistheid van de niet-ontvankelijkverklaring
van de vrouw door de rechtbank verdedigd.

3. Het hof overweegt als volgt.

3.1. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (laatstelijk HR 5 januari 1996,
nr. 15.849) blijkt dat artikel 1:405 lid 2 BW niet van toepassing is indien
tussen partijen zou vaststaan dat de man de biologische vader is van B.

3.2. De vrouw heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep volhard bij
haar standpunt dat de man de vader van B is.
Zij heeft daarbij een schriftelijk verklaring d.d. 14 februari 1996 overgelegd
van mevrouw H., die in 1987 apothekersassistente was in apotheek Holy-Noord
te V. Uit deze verklaring blijkt dat de man in het voorjaar van 1987 een
zwangerschapstest heeft gekocht bij de betreffende apotheek. Ter toelichting
heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij zelf al eerder gebruik had
gemaakt van een zwangerschapstest en dat de uitslag van deze test positief
was, zodat zij wist dat zij in verwachting was. Nadat deze test was herhaald
met het door de man aangeschafte exemplaar en de uitslag wederom positief
was, heeft volgens de lezing van de vrouw de man aan haar voorgesteld om
tot abortus over te gaan, waartoe de vrouw niet bereid was.

3.3. Deze gang van zaken is ter zitting in hoger beroep van de zijde van
de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.

3.4. De man heeft evenwel ook doen aanvoeren dat de vrouw in het in artikel
1:394 lid 3 BW bedoelde tijdvak ook met een ander gemeenschap heeft gehad.
De vrouw op haar beurt heeft ontkend in het conceptietijdvak gemeenschap
te hebben gehad met een andere man. Zij heeft wel toegegeven dat zij in
een relatief vroeg stadium (voor de kennismaking met de man) al vakantieplannen
had gemaakt met een andere vriend en dat zij aan die vakantie ook een begin
van uitvoering heeft gegeven, maar zij heeft daaraan toegevoegd dat zij
deze vakantie kort na het begin daarvan heeft gestaakt gelet op haar relatie
met de man.

3.5. Ook deze gang van zaken is ter zitting in hoger beroep van de zijde
van de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.

4. Uit het vorenoverwogene blijkt weliswaar dat er sprake is van een ernstig
vermoeden dat de man de vader van B is doch het bestaan van dit ernstig
vermoeden, bezien in samenhang met de weigering van de man om aan het bloedonderzoek
mee te werken, kan niet gelijk gesteld worden met de situatie dat door
de man het vaderschap van B daadwerkelijk is erkend, zoals de Hoge Raad
blijkens zijn arrest van 5 januari 1996, nr. 15.849 vereist, wil artikel
1:405, tweede lid, BW buiten toepassing blijven.

5. Nu het inleidend verzoekschrift niet binnen de door de wet voorgeschreven
termijn van vijf jaren na de geboorte van het kind is ingediend, heeft
de rechtbank de vrouw derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar
verzoek en dient die beschikking te worden bekrachtigd.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 oktober
1995.

Rechters

Mrs Pieters, Van Oldenborgh, Van Teeffelen