Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 mei 1996

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een vrouw krijgt 34% korting op haar AOW uitkering omdat haar ex-echtgenoot
tijdens het huwelijk 17 jaar in het buitenland heeft gewoond. Zijn verblijf
in het buitenland vond plaats voor 1984. Zij zelf heeft altijd in Nederland
gewoond. De vrouw stelt dat hier onderscheid naar geslacht wordt gemaakt; met
name vrouwen worden de dupe van deze regeling. In het Koninklijk Besluit
worden alleen gehuwde vrouwen genoemd, voor mannen geldt deze regeling niet.
De CRvB verwerpt het beroep van de vrouw, stellende dat art. 26 BuPo pas
vanaf 23 december 1984 rechtstreekse werking heeft. De vrouw vraagt
garantstelling voor de cassatieprocedure bij de Hoge Raad.
Verzoekster heeft cassatie ingesteld van een uitspraak van de CRvB.
Aan verzoekster is AOW toegekend waarop een korting van 34% is toegepast,
omdat zij in de periode 1959- 1976 niet verzekerd was voor de AOW. In deze
periode werkte haar man in het buitenland. Verzoekster stelt dat de korting
in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van de EEG-richtlijn. Volgens de
Hoge Raad behoort verzoekster niet tot de personen als bedoeld in art. 2 van
de Richtlijn, zodat de vraag of hier sprake is van discriminatie naar
geslacht niet aan de orde komt.
Wel is art. 26 Bupo van toepassing. De Hoge Raad stelt echter de CRvB in het
gelijk waar deze heeft geoordeeld dat verzoekster geen beroep kan doen op
art. 26 Bupo omdat het Bupo pas in maart 1979 in werking is getreden en de
tijdvakken waar het geschil over gaat voor deze datum liggen.
Verzoekster voert voorts nog aan dat de CRvB de artikelen in de AOW en KB’s
waarbij echtgenotes werden uitgesloten buiten toepassing had moeten laten
wegens strijd met ongeschreven beginselen van het nederlands recht. Ook dit
betoog verwerpt de Hoge Raad. De uitsluiting was erop gericht een
ongerechtvaardigde cumulatie van uitkeringen te voorkomen. Voor de
uitsluiting bestond destijds een redelijke en objectieve rechtvaardiging.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep.
Bij beslissing, gedagtekend 4 juni 1986, is aan P met ingang van 1 oktober
1985 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van
34 percent is toegepast, omdat zij van 1 augustus 1959 tot 1 november 1976,
zijnde afgerond 17 jaren, niet was verzekerd voor de AOW.
Tegen die beslissing heeft P beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te
‘s-Hertogenbosch. De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 18 december 1990
het beroep tegen die beslissing gegrond verklaard, onder vernietiging van die
beslissing en bepaling dat het Bestuur met inachtneming van die uitspraak een
nieuwe beslissing diende te nemen.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep.
Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep
ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het
inleidende beroep van P alsnog ongegrond verklaard.
3. Geding in cassatie
P heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie
ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het Bestuur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden en daarbij een
beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie gedaan.
P en het Bestuur hebben de zaak doen toelichten door mr. W.G.M.J. Witte,
advocaat te Utrecht, respectievelijk door mr. P.A. Wackie Eysten, advocaat te
‘s-Gravenhage.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad betreft de AOW.
Beroep tegen zodanige uitspraak kan uitsluitend op de voet van het bepaalde
in artikel 53, lid 1, van de AOW worden ingesteld ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1,
tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW.
Het bij vertoogschrift gedane beroep op niet-ontvankelijkheid faalt,
aangezien het beroep is ingesteld ter zake van schending of verkeerde
toepassing van het (mede) krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde in de
hierna in 5.1.2. te noemen Koninklijke Besluiten.
5. Beoordeling van de middelen
5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
5.1.1. In de periode van 1 augustus 1959 tot 1 november 1976 is
belanghebbendes echtgenoot in loondienst werkzaam geweest in de
Bondsrepubliek Duitsland en was hij uit dien hoofde voor die periode
ingevolge de Duitse wetgeving verzekerd inzake ouderdomspensioen.
Belanghebbende en haar echtgenoot waren destijds beiden in Nederland
woonachtig.
5.1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de in vorenbedoelde periode
achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde, (mede) op artikel 6 van de
AOW (in de vóór 1 april 1985 geldende teksten) berustende, Koninklijke
Besluiten van respectievelijk 20 december 1956, Stb. 624, 10 juli 1959, Stb.
230, 17 januari 1963, Stb. 24, 18 oktober 1968, Stb. 575, en 19 oktober 1976,
Stb. 557, werd de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier eveneens
ingezeten echtgenoot buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verrichte en
ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake
– voor zover te dezen van belang – ouderdomspensioen verzekerd was, niet
aangemerkt als verzekerde ingevolge de AOW.
5.1.3. In verband met de totstandkoming van de Wet van 28 maart 1985, Stb.
180, strekkende tot invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
in de Algemene Ouderdomswet alsmede aanpassing van de overige
volksverzekeringswetten, is met ingang van 1 april 1985 de hiervóór in 5.1.2.
omschreven uitsluiting van de gehuwde vrouw komen te vervallen (Koninklijk
Besluit van 26 april 1985, Stb. 297).
5.1.4. Bij beslissing van het Bestuur van 4 juni 1986 is aan P, die op 30
oktober 1985 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ingaande 1 oktober 1985
een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting is
toegepast van 34 percent, op grond dat P gedurende (afgerond) 17 jaren niet
verzekerd is geweest voor de AOW.
5.2. P heeft de door het Bestuur toegepaste korting voor de Raad van Beroep
bestreden op grond dat de aan de korting ten grondslag liggende uitsluiting
in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 4, lid
1, van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, nr. 79/7/EEG
(hierna: de Richtlijn).
5.3. De Centrale Raad heeft met juistheid vooropgesteld: dat P niet behoort
tot de personen als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn; dat de vraag of de
korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht,
neergelegd in artikel 4, lid 1, van de Richtlijn, in deze procedure derhalve
niet aan de orde komt; dat wel de vraag rijst of de beslissing om op het
pensioen een korting toe te passen wegens niet-verzekerde jaren van P kan
worden aangetast met een beroep op artikel 26 IVBPR; dat het hier een ieder
verbindende bepaling van internationaal recht betreft, waarvan de werking
zich mede uitstrekt tot het gebied van de sociale zekerheid; dat in de
jurisprudentie is aanvaard dat artikel 26 IVBPR mede omvat een gebod aan de
verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van door die bepaling
verboden discriminatie; dat hiervan geen sprake is, indien kan worden
vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten
teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden.
5.4. Hiervan uitgaande heeft de Centrale Raad geoordeeld: dat aldus opgevat
een bepaling als artikel 26 IVBPR niet vermag de rechtsgeldigheid aan te
tasten van een nationale regel waarbij de hoogte van een op een wettelijke
verzekering berustende uitkering (als het AOW-pensioen) afhankelijk wordt
gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld; dat dit
laatste niet anders wordt, wanneer kan worden vastgesteld dat het niet
vervullen van tijdvakken van verzekering, althans voor wat betreft de tijd
gelegen vóór 23 december 1984, was gebaseerd op een regel welke een
onderscheid maakte naar geslacht; dat immers de werking van die regel in een
periode valt, waarin justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep op artikel 26
IVBPR konden doen, en waarin derhalve door die bepaling de rechtsgeldigheid
van de eerder bedoelde, nationale, regel nog niet kon worden aangetast; dat
met het voorgaande op het punt van de gelijke behandeling van man en vrouw
een uiteenlopende interpretatie is gegeven van het discriminatieverbod van de
Richtlijn enerzijds en dat van artikel 26 IVBPR anderzijds; dat de
eerstbedoelde uitleg met betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde
is, exclusief is gebonden aan het specifieke, op de aanpassing van de
bestaande wetgeving gerichte en binnen de bijzondere rechtsgemeenschap van de
EEG geldende verbod van artikel 4, lid 1, van de Richtlijn; dat een zo ver
gaande werking als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw
is toegekend in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen van 11 juli 1991, in de zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90
(Verholen e.a.), RSV 1991/227, niet geacht kan worden voort te vloeien uit de
meer algemene normstelling inzake het verbod van discriminatie als neergelegd
in artikel 26 IVBPR. Tegen deze oordelen komen de middelen op.
5.5. Middel 1, dat ervan uitgaat dat de uitsluiting een ingevolge artikel 26
IVBPR verboden onderscheid naar geslacht inhoudt, betoogt in de eerste plaats
dat de Centrale Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat P voor wat betreft de
onderhavige tijdvakken geen beroep kon doen op het bepaalde in artikel 26
IVBPR. Dit betoog faalt, aangezien het bestreden oordeel, reeds omdat het
IVBPR eerst op 11 maart 1979 in werking is getreden, juist is.
5.6. Het middel strekt voorts ten betoge dat de Centrale Raad het ten aanzien
van de uitsluiting bepaalde in artikel 2 van de hiervóór in 5.1.2. genoemde
besluiten ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten wegens strijd met
het met ingang van 17 februari 1983 in artikel 1 van de Grondwet neergelegde
verbod op discriminatie naar geslacht, dat, naar de Hoge Raad in zijn arrest
van 1 december 1993, BNB 1994/64, RSV 1994/127, heeft geoordeeld, reeds
geruime tijd voordien behoorde tot de ongeschreven beginselen van het
Nederlandse recht en in bedoeld Grondwetsartikel slechts nader vorm heeft
gekregen.
Dit betoog kan evenmin tot cassatie leiden. Blijkens de Nota van Toelichting
op het hiervóór in 5.1.2. als eerste vermelde besluit, was de uitsluiting
immers erop gericht een ongerechtvaardigd geachte cumulatie van uitkeringen
te voorkomen. In dat verband wees de besluitgever erop dat in de in het
besluit bedoelde gevallen het in het buitenland door de man opgebouwde
pensioen mede geacht kon worden voor zijn echtgenote bestemd te zijn. Daarbij
mocht de besluitgever, gelet op de in de onderhavige tijdvakken aanwezige
maatschappelijke verhoudingen, ervan uitgaan dat het in vrijwel alle gevallen
de man was die de kostwinner was, zodat hij ermee kon volstaan de echtgenote
uit te sluiten en niet gehouden was tevens een voorziening te treffen voor de
gevallen waarin de vrouw de kostwinner was. Derhalve bestond voor het aan de
onderhavige uitsluiting ten grondslag liggende onderscheid destijds een
redelijke en objectieve rechtvaardiging.
5.7. Middel 2 strekt ten betoge dat de Centrale Raad ten onrechte niet
strijdig met artikel 26 IVBPR heeft geoordeeld dat gehuwde of gehuwd geweest
zijnde vrouwen als P ook na 23 december 1984 nog de gevolgen ondervinden van
de uitsluiting in dier voege dat op het hun toegekende ouderdomspensioen een
korting wordt toegepast voor de jaren dat zij niet verzekerd zijn geweest,
terwijl daarnaast gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouwen die onder de
werkingssfeer van de Richtlijn vallen die gevolgen niet ondervinden.
Anders dan waarvan het middel uitgaat, berust de bestreden korting evenwel
niet op het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW, doch op het
bepaalde in artikel 13 van die wet, zodat het middel, gezien het hiervóór in
4 overwogene, niet tot cassatie kan leiden. De omstandigheid dat een en ander
leidt tot een ongelijke behandeling ten opzichte van de in het middel
bedoelde vrouwen, die beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands
nationaal recht in een gelijke positie verkeren als P, doch, anders dan zij,
onder de personele werkingssfeer van de Richtlijn vallen, kan daaraan niet
afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

R.J.J. Jansen (vz), Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot