Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Het verzoek om door middel van adoptie de kinderen de status van wettige
kinderen van de partner van de moeder te verschaffen, wordt afgewezen.
De rechtbank stelt dat onder omstandigheden een recht op vrijheid terzake van
adoptie behoort tot de rechten en vrijheden die door het EVRM worden
beschermd. In de context van dit verzoek – dat wil zeggen het ontstaan van
afstammingsbanden tussen de kinderen en de vrouwelijke partner van de moeder
met handhaving van de van rechtswege bestaande banden tussen de kinderen en
hun moeder – kan aan artikel 8 EVRM evenwel geen recht op adoptie worden
ontleend.
Artikel 21 VN-kinderverdrag heeft geen rechtstreekse werking. De door de
Tweede Kamer aangenomen motie waarin zij adoptie door twee personen van
gelijk geslacht wil toestaan is evenmin aanleiding voor de rechtbank om
overstag te gaan. De rechtbank stelt dat geenszins vaststaat dat de door
verzoeksters beoogde adoptie binnen afzienbare tijd mogelijk zal worden
gemaakt en de rechtbank vindt dat het haar rechtsvormende taak te buiten gaat
om aan het `echtpaar’-vereiste voorbij te gaan.
Volledige tekst
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
– het op 5 december 1995 ter griffie ingediende verzoekschrift;
– de beschikking van de enkelvoudige kamer van 20 maart 1996.
Nadat de enkelvoudige kamer bij voormelde beschikking de zaak ter verdere
afdoening had verwezen naar de kamer, is de zaak behandeld ter terechtzitting
met gesloten deuren van 25 maart 1996.
Gehoord zijn : verzoeksters en hun procureur.
Het van deze behandeling opgemaakte proces-verbaal is als bijlage aan deze
beschikking gehecht.
De rechtbank overweegt als volgt:
1. Het volgende is gebleken.Verzoeksters hebben sinds 1989 een relatie met
elkaar en wonen sinds juni 1990 samen. In verband met de bij hen gezamenlijk
bestaande kinderwens heeft K in 1992 een donorinseminatie ondergaan met semen
dat afkomstig was van een anonieme donor, geselecteerd op de uiterlijke
kenmerken en op de culturele achtergrond van G. Na de hieruit ontstane
zwangerschap werd op 11 maart 1993 H geboren, die met zijn tweede voornaam is
vernoemd naar familie van G.
In 1995 werd K nogmaals met het semen van dezelfde anonieme donor
geïnsemineerd. Uit de hierdoor ontstane zwangerschap werd op 7 juni 1995 de
tweeling F en J geboren. Ook deze kinderen werden met hun tweede voornaam
vernoemd naar familie van G.
Tot 2 november 1995 was G toeziend voogdes van H.
Verzoeksters werken beiden. G heeft zowel na de geboorte van H als na de
geboorte van de tweeling gedurende anderhalf jaar niet gewerkt om voor de
kinderen te zorgen. Beide partijen dragen overigens in gelijke mate bij aan
de opvoeding en verzorging van de kinderen, met wie zij in gezinsverband
leven.
2. Verzoeksters leggen aan hun verzoek ten grondslag dat het zowel vanuit
juridisch als emotioneel oogpunt in het belang van verzoeksters en voormelde
minderjarigen is dat de reeds tussen hen en G bestaande band wordt bevestigd
door hen door middel van adoptie de status van wettig kind van G te
verschaffen.
Verzoeksters stellen – kort gezegd – dat de bepaling van artikel 1:227,
eerste lid BW, die inhoudt dat adoptie slechts is voorbehouden aan een
echtpaar, een te vergaande inbreuk vormt op het tussen G en de kinderen
bestaande gezinsleven en derhalve in strijd is met artikel 8 EVRM.
Voor het uitsluiten van adoptie door de `niet-biologische moeder’ in een
lesbische relatie is geen enkele rechtvaardiging aanwezig.
Daarnaast voeren zij aan dat door de bestaande beletselen voor adoptie aan
hen de bestendiging van hun gezinsleven, zoals dat kan worden afgeleid uit
artikel 12 EVRM, wordt onthouden en tevens dat zij niet gelijk worden
behandeld als gehuwden, hetgeen in strijd is met artikel 4 EVRM.
Tenslotte betogen verzoeksters dat ook uit artikel 21 van het Verdrag voor de
Rechten voor het Kind voortvloeit dat adoptie aan verzorgende ouders in het
belang van hun kinderen moet worden toegestaan.
3.1. De hiervoor onder 1 weergegeven feiten en omstandigheden duiden op een
tussen G en genoemde minderjarigen zodanig nauwe persoonlijke betrekking, dat
deze aangemerkt moet worden als `family life’ in de zin van artikel 8 EVRM
zodat het verzoek ontvankelijk is.
3.2 Het verzoek komt in feite neer op een vorm van stiefouderadoptie of
eenpersoonsadoptie van de vrouwelijke partner van de moeder, waarbij de
afstammingsband met de moeder door de beoogde adoptie niet verloren gaat. Een
dergelijk verzoek is in ons huidige recht, zoals verzoeksters ook zelf in hun
inleidende verzoekschrift hebben vastgesteld, niet toewijsbaar omdat op grond
van art. 1:227 BW een verzoek tot adoptie slechts kan worden toegewezen als
het wordt gedaan door een echtpaar.
3.3 Met verwijzing naar de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van
13 april 1995, NJ 1996, nr. 240 betogen verzoeksters onder meer dat artikel 8
EVRM in het onderhavige geval een recht op adoptie garandeert.
Tot op heden zijn over een recht of vrijheid ter zake van adoptie dat
voortvloeit uit artikel 8 EVRM nog geen positieve uitspraken door de Europese
Commissie of door het Europees Hof gedaan.
Aan de beschikking van de Hoge Raad van 22 juli 1986, NJ 1986 nr. 316,
ingesteld op voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet,
beschouwd in samenhang met voormeld arrest van het gerechtshof te Amsterdam
kan het uitgangspunt worden ontleend dat onder omstandigheden een recht op of
een vrijheid ter zake van adoptie behoort tot de rechten en vrijheden die
door het EVRM worden beschermd.
De context waarin thans een beroep wordt gedaan op het bepaalde in artikel 8
EVRM betreft het doen ontstaan van afstammingsbanden tussen de kinderen en de
vrouwelijke partner van de moeder met handhaving van de van rechtswege
bestaande banden tussen de kinderen en hun moeder.
In deze context kan aan het bepaalde in artikel 8 EVRM evenwel geen recht op
adoptie worden ontleend zodat het echtpaar-vereiste in het onderhavige geval
dan ook niet kan worden gezien als een inmenging in het familie- en
gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM.
3.4. Artikel 12 EVRM staat aan handhaving van het door verzoeksters gewraakte
wettelijke voorschrift evenmin in de weg. Deze verdragsbepaling heeft immers
betrekking op het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend
geslacht. Het recht om een gezin te stichten dat deel uitmaakt van dit
artikel en dat ook betrekking kan hebben op adoptiefkinderen, wordt hierdoor
afgebakend.
Voor zover de voorwaarden waaronder adoptie onder het huidige recht kan
worden toegestaan aan artikel 12 EVRM getoetst kunnen worden, betreft dit de
adoptie door gehuwden.
3.5 Nu een recht of een vrijheid terzake van adoptie in het onderhavige geval
niet aan de artikelen 8 en/of 12 EVRM kan worden ontleend, kan van schending
van artikel 14 EVRM geen sprake zijn.
3.6. Aan artikel 21 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (New York
20 november 1989, Trb 1990, 46 en 170) waarop door verzoeksters een beroep is
gedaan, kan, gelet op de aard, de inhoud en de bewoordingen van deze
bepaling, geen rechtstreekse werking worden toegekend. Een toetsing van het
echtpaar-vereiste aan deze bepaling is dan ook niet mogelijk.
3.7 Verzoeksters hebben benadrukt dat in Nederland de opvattingen over
adoptie aan verandering onderhevig zijn, en dat ook door de wetgever de
grondslag van het huidige adoptiestelsel thans ter discussie wordt gesteld.
Zij stellen voorts – kort samengevat – dat in de maatschappij het inzicht
groeit dat er andere leefvormen dan het traditionele gezin zijn en dat aan
hen die een alternatieve leefvorm gestalte geven, gelijke rechten moeten
worden toebedeeld.
3.8 Naar het oordeel van de rechtbank dient, gelet op het hiervoor
overwogene, in het onderhavige geval het wettelijk vereiste dat inhoudt dat
adoptie slechts kan geschieden door een echtpaar als geldend recht te worden
gevolgd, zolang geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat handhaving van dit
vereiste, hetzij vanwege veranderingen in de opvattingen over adoptie in de
samenleving, onder meer tot uitdrukking komende in voorgenomen dan wel
aanhangige wetsvoorstellen of kabinetsstandpunten, hetzij vanwege
ontwikkelingen in het internationale recht op het gebied van de rechten van
de mens, heroverweging verdient.
3.9 Op 7 september 1995 heeft de Staatssecretaris van Justitie de notitie
`Leefvormen in het familierecht’ aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal (Kamerstukken II 1994-1995, 22 700, nr. 5) aangeboden.
Met betrekking tot adoptie wordt, voor zover hier relevant, door de
Staatssecretaris namens het kabinet het volgende gesteld:
(p. 10)
`Ik ben er, anders dan de Emancipatieraad, helemaal niet zeker van dat er
onvoldoende maatschappelijk draagvlak is om de aansluiting van het
afstammingsrecht bij de natuurlijke afstamming te behouden. Weliswaar blijkt
uit het Sociaal en Cultureel Rapport 1994 van het SCP (rechtbank: Sociaal
Cultureel Planbureau)(blz. 542) dat de goedkeuring van wat wordt genoemd
alternatieve leefvormen (omvattend zowel het ongehuwd samenleven door twee
personen van verschillende kunne als het samenleven van twee mensen van
dezelfde kunne) in de periode tussen 1980 en 1993 is toegenomen, maar daaruit
kan niet worden afgeleid dat een verschil in behandeling tussen de verzorging
en opvoeding van kinderen door twee personen van verschillende kunne en twee
personen van dezelfde kunne in het algemeen afgekeurd zou worden. De
aansluiting van het afstammingsrecht bij de natuurlijke afstamming hangt
samen met het natuurlijke gegeven dat een kind uit de gemeenschap van een man
en een vrouw wordt geboren. Deze aansluiting wil ik bewaren. (…)
(p. 11)
Omdat adoptie een vorm van afstamming is, geldt het hierboven ten aanzien van
de afstamming opgemerkte principe ook voor de adoptie. (…)
Ik heb overwogen om analoog aan de stiefouderadoptie een vorm van
eenpersoonsadoptie in het leven te roepen voor de geregistreerde partner van
hetzelfde geslacht als de ouder van het kind. Ik ben echter van oordeel dat
tot zodanige uitbreiding van de mogelijkheden van adoptie niet moet worden
overgegaan, gelet op de daaraan verbonden problemen.
Ook in de ons omringende en in de Noordse landen wordt dit niet overwogen.
Mijn voorkeur gaat er veeleer naar uit om de positie van de verzorgers en
opvoeders van het kind die in [toevoeging rechtbank] een bestendige relatie
met dat kind samenleven te verstevigen.’
3.10 Op 20 maart 1996 is door de regering het in genoemde notitie leefvormen
aangekondigde wetsvoorstel `Herziening van het afstammingsrecht alsmede van
de regeling van adoptie’ (Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nrs 1 en 2)
aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Memorie van Toelichting – ondertekend door de Staatssecretaris van
Justitie – behorende bij dit voorstel van wet houdt onder meer het volgende
in: (p. 14)
`Indien door twee personen tezamen een verzoek tot adoptie wordt gedaan, gaat
het om twee personen van verschillend geslacht. In het licht van het gegeven
dat de adoptie een vorm van afstamming is, vind ik het stellen van de
voorwaarde dat het twee personen van verschillend geslacht moet betreffen,
gerechtvaardigd. Zoals ook in het afstammingsrecht de aansluiting bij de
natuurlijke afstamming niet wordt verlaten, ben ik van oordeel dat dat ook in
het adoptierecht niet zou moeten gebeuren.
Ik heb verder niet de indruk dat maatschappelijke opvattingen over huwelijk
en gezin zodanig zijn geëvolueerd dat voor dit onderdeel van het familierecht
van een duidelijke en bestendige lijn wat betreft degenen die mogen adopteren
– in het bijzonder gaat het dan om twee personen van dezelfde kunne – kan
worden gesproken. Ook in dit onderdeel van het familierecht moet dan niet
voorop gelopen worden en als het ware maatschappelijke opvattingen (te zeer)
in een bepaalde richting geduwd worden.’
3.11 Bij gelegenheid van het op 25 maart 1996 met de vaste commissie voor
Justitie gevoerde overleg over de notitie Leefvormen (Verslag nota-overleg,
Kamerstukken II, 1995-1996, 22 700 nr. 16) heeft de Staatssecretaris onder
meer het volgende verklaard:
(p. 43)
`Wij hebben als kabinet voorstellen voor adoptie voor mensen van hetzelfde
geslacht nog niet mogelijk gemaakt. Dat heeft een principiële en een
praktische achtergrond. Wat betreft de praktische achtergrond denk ik
overigens dat er heel wel een onderscheid kan worden gemaakt tussen het
binnenland en het buitenland. Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat het
wetsvoorstel inzake medevoogdij, medegezag, gezamenlijke voogdij en
gezamenlijk gezag in verregaande mate tegemoet komt aan veel inhoudelijke
bezwaren die worden geopperd, als wij nu spreken over het feit dat adoptie
voor mensen van hetzelfde geslacht nog niet mogelijk is. Het principiële punt
kennen de leden van de Kamer, die al heel lang met dit onderwerp bezig zijn,
maar al te goed. Dat is dat in ons familierecht nog steeds wordt vastgehouden
aan het afstammingsrecht, en ik denk dat dit geen slechte zaak is, verre van
dat. Afstammen is: zijn oorsprong ontlenen aan, nageslacht hebben, verwant
zijn. Aan bloedverwantschap worden gevolgen verbonden. In onze cultuur
hechten wij daaraan en ik zou dat niet graag kwijt zijn. In het
afstammingsrecht is in het algemeen aansluiting gezocht bij de natuurlijke
afstamming, in de zin dat het kind altijd een moeder heeft en ook een vader,
maar dat niet altijd duidelijk is wie de vader is.’
Op 16 april 1996 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal een in genoemd
nota-overleg van 25 maart 1996 voorgestelde motie aanvaard waarin zij
uitspreekt, dat adoptie door twee personen zowel van gelijk, als ongelijk
geslacht en door een persoon in het Burgerlijk Wetboek wordt toegestaan en de
regering verzoekt een wetsvoorstel daartoe voor te bereiden, De regering
beraadt zich nader op een standpunt.
3.12 Geenszins staat derhalve vast dat de door verzoeksters beoogde adoptie
door de wetgever binnen afzienbare termijn mogelijk zal worden gemaakt of dat
hij anderszins voorwaarden zal scheppen die het mogelijk maken dat in
gevallen als de onderhavige familierechtelijke betrekkingen kunnen bestaan
tussen een kind en twee personen van dezelfde kunne. Het gaat hier de
rechtsvormende taak van de rechter te buiten om aan meergenoemd vereiste
voorbij te gaan. Het staat onder de huidige omstandigheden de verzochte
adoptie dan ook in de weg.
3.13 Uit het voorgaande volgt dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
Wijst het verzoek tot adoptie af.
Noot
In de onderhavige beschikking van de Rechtbank Amsterdam gaat het om twee
samenwonende vrouwen die een langdurige relatie hebben met elkaar. Hun
gezamenlijke kinderwens is gerealiseerd door middel van kunstmatige
inseminatie met het zaad van een anonieme donor. De kinderen worden sinds hun
geboorte verzorgd en opgevoed door de twee vrouwen met wie zij in
gezinsverband leven. De rechtspositie van de niet-biologische moeder die de
kinderen van haar vriendin mede verzorgt en opvoedt staat centraal in de
bovenstaande situatie. De zogeheten sociale moeder is vanaf de conceptie
betrokken bij het kind en vervult een volwaardige ouderrol. Haar positie is
echter niet wettelijk geregeld. De gelijkgeslachtelijke partner van de
juridische moeder is een van de `moderne outlaws’ van het familierecht (term
ontleend aan Carla van Wamelen, Het tekort in het familierecht, NJB 1996, p.
1096). De consequentie is dat zij wordt uitgesloten van een aantal
belangrijke rechtsgevolgen die behoren bij de status van juridisch
ouderschap. Bovendien wordt het gebrek aan juridische erkenning als pijnlijk
ervaren. Als het stempel van wettelijk goedgekeurd ouderschap ontbreekt kan
dat een negatief effect hebben op de kwaliteit van iemands gezinsleven. Ook
de Europese Commissie voor de rechten van de mens is zich hiervan bewust,
getuige haar opmerkingen in de `transseksuele zaak’ (ECRM 27 juni 1995, RN
1996, 537, m.nt. Nora Holtrust en Ineke de Hondt): `the lack of legal
recognition (van de ouderrol) in itself (cursivering: AH) constitutes a
serious disadvantage. (…) Whether or not any third party is aware of the
legal status of the applicants, the applicants may claim to be subject to a
stigma that impinges on the quality and enjoyment of their family life.’ Deze
invoelende opmerkingen zijn overigens niet bedoeld voor twee lesbische
vrouwen met kinderen. Hun onderlinge betrekkingen worden door de Commissie
niet eens gekwalificeerd als gezinsleven (ECRM 19 mei 1992, RN 1992, 291).
Het afgelopen decennium zochten verschillende sociale moeders – die in de
eerder geschetste gezinssituatie verkeerden – hun heil in de rechtspraak. In
tegenstelling tot de Europese Commissie was de nationale rechter bereid de
verzoeken ontvankelijk te verklaren op grond van de aanwezigheid van
gezinsleven. Artikel 8 EVRM bleek echter geenszins de pleister te zijn voor
alle wonden. Zo beschikte de Hoge Raad afwijzend op het verzoek van twee
moeders om te worden bekleed met de gezamenlijke ouderlijke macht,
tegenwoordig gezamenlijk gezag geheten (HR 24 februari 1989, RN 1989, 40; NJ
1989, 741, m.nt. EAA en EAA
; RVR 1992, nr. 19 m.nt. Frieda van Vliet). Een verzoek tot erkenning van een
kind door de vriendin van de moeder werd eveneens afgewezen door het Hof
Leeuwarden (Hof Leeuwarden 22 januari 1992, RN 1992, 290 m.nt. Frieda van
Vliet. Alhoewel de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgesproken over deze zaak,
valt van die kant geen andere benadering te verwachten). De sociale moeder
heeft slechts in zoverre gehoor gevonden, dat zij thans ontvankelijk is in
haar verzoek tot een omgangsregeling na verbreking van de relatie met de
juridische moeder, indien zij in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot
het kind (HR 5 december 1986, NJ 1987, 957, m.n. EAA. I.c. was de sociale
moeder overigens niet-ontvankelijk). Dit is vastgelegd in het nieuwe artikel
1:377f BW.
Aangemoedigd door de eenouderadoptie-uitspraak van het Hof Amsterdam op 13
april 1995 (RN 1995, 499), is in deze zaak een verzoek tot adoptie ingediend.
Het gaat om een vorm van eenpersoonsadoptie of stiefouderadoptie door de
sociale moeder, waarbij de banden met de juridische moeder niet worden
verbroken. Dit behoort momenteel niet tot de wettelijke mogelijkheden, omdat
het echtpaarvereiste van artikel 1:227 lid 1 BW hiervoor het (enige) obstakel
vormt. Verzoeksters stellen – kort gezegd – dat dit in strijd is met de
artikelen 8, 12 en 14 EVRM en doen een beroep op artikel 21 VN-kinderverdrag
en tevens op de veranderde opvattingen omtrent adoptie. Nadat de rechtbank
het verzoek ontvankelijk heeft verklaard op grond van de aanwezigheid van
family life, oordeelt zij dat het echtpaarvereiste in het onderhavige geval
niet in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen noch dat er redenen zijn
om over te gaan tot een anticiperende interpretatie. Op beide punten ga ik
hieronder verder in.
De verdragsbepalingen
De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat `onder omstandigheden’ een recht
op of een vrijheid terzake van adoptie behoort tot de rechten en vrijheden
die door het EVRM worden beschermd. De rechtbank is echter van oordeel, dat
in de context waarin thans een beroep wordt gedaan op artikel 8 EVRM aan dit
artikel geen recht op adoptie kan worden ontleend. Deze `context’ betreft:
het doen ontstaan van afstammingsbanden tussen de kinderen en de vrouwelijke
(cursivering: AH) partner van de moeder met handhaving van de van rechtswege
bestaande banden tussen de kinderen en hun moeder. De rechtbank stelt dus
eigenlijk dat de vrouwelijke partner van de moeder aan artikel 8 EVRM geen
recht op adoptie kan ontlenen. Naar het antwoord op de vraag: waarom niet?
mogen we gissen. De rechtbank laat zich hier niet verleiden tot een
motivering. Blijkbaar is de omstandigheid dat de partner van de moeder een
vrouw is, ook zonder meer doorslaggevend. De rechtbank rept immers met geen
woord over de andere omstandigheden van het geval, die ik hier nog even op
een rijtje zal zetten. De sociale moeder vervult vanaf de geboorte een
volwaardige ouderrol. Voor de geboorte was zij al betrokken bij de
besluitvorming tot verwekking van de kinderen. Deze prenatale betrokkenheid
geeft haar sociale ouderschap een extra dimensie (zie conclusie A-G Moltmaker
in de al eerder aangehaalde uitspraak van de HR, NJ 1987, 957). De sociale
moeder heeft een langdurige relatie met de biologische moeder, die
toestemming geeft voor de adoptie. De kinderen hebben geen contact met de
natuurlijke vader – een anonieme donor – en staan ook niet in
familierechtelijke betrekkingen tot hem. De donor heeft nooit de intentie
gehad een vaderrol op zich te nemen. Aan deze omstandigheden, zeker in hun
onderlinge verband bezien, moet mijns inziens een groot gewicht worden
toegekend. Het gaat hier immers om `ideale’ omstandigheden. Het feit dat er
geen sprake is van geslachtsverschil tussen de ouders, doet daaraan niets af.
Zoals het Hof Amsterdam al overwoog in zijn beschikki
ng van 13 april 1995 (RN 1995, 499) kan in de huidige maatschappelijke
verhoudingen niet meer worden volgehouden dat van een goed ouderlijk milieu
in zijn algemeenheid slechts sprake kan zijn bij een echtpaar. Ook anderen
dan een echtpaar kunnen een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat bieden aan
kinderen die onder hun hoede staan. Niet valt in te zien waarom dit niet
evenzeer geldt voor homoseksuele ouders. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de
rechtbank – zelfs zonder enige motivatie – de balans laat doorslaan naar de
zijde van het ontbreken van het geslachtsverschil. In dit verband is een
vergelijking tussen twee (al eerder aangehaalde uitspraken) van de Europese
Commissie interessant (RN 1992, 291 en RN 1996, 537). Deze vergelijking
illustreert tot welke bizarre uitkomsten het tot elke prijs vasthouden aan de
heteroseksuele norm kan leiden. Volgens de Commissie hebben een vrouw en een
vrouw-naar-man transseksueel met hun middels inseminatie verwekte kind wel
`family life’ en moet de transseksueel derhalve het juridische vaderschap
kunnen verkrijgen, terwijl daarvan geen sprake is bij twee vrouwen met hun
kind dat eveneens is verwekt door middel van kunstmatige inseminatie. De
Commissie overweegt in de `transseksuele zaak’: `that the relationship enjoyed
by the applicants fulfil both the appearance and substance of family life’.
De `substance’ kan moeilijk anders zijn dan de inhoud van het gezinsleven van
de twee moeders met hun kind. Blijft over: `the appearance’ ofwel de
uiterlijke schijn van het traditionele gezin.
Wat betreft artikel 14 EVRM en artikel 21 VN-kinderverdrag moet het volgende
nog worden opgemerkt. De rechtbank interpreteert artikel 14 EVRM onjuist door
te stellen dat nu er in het onderhavige geval geen recht of vrijheid terzake
van adoptie aan artikel 8 en/of 12 kan worden ontleend, van schending van
artikel 14 geen sprake kan zijn. Voor de toepasselijkheid van artikel 14 is
namelijk niet vereist dat er een recht is op adoptie op grond van artikel 8
en/of 12, of dat deze artikelen zijn geschonden. Het is voldoende als de
kwestie waarover wordt geklaagd enige samenhang vertoont met artikel 8 en/of
12. Artikel 14 EVRM vormt als het ware een integraal deel van elk van de
rechten en vrijheden die door het EVRM worden gegarandeerd. Dit betekent dat
nu een bepaalde categorie van personen aan artikel 8 en/of 12 wel een recht
terzake van adoptie kan ontlenen, de rechtbank moet toetsen of het
onderscheid tussen de categorieën van discriminatoire aard is. Ook al zouden
de artikelen 8 en 12 op zichzelf niet zijn geschonden, in combinatie met
artikel 14 kan er wel sprake zijn van een schending (zie Van Dijk, P. en
G.J.H. van Hoof, De Europese conventie in theorie en praktijk, Ars Aeque
ibri-Nijmegen 1990, p. 588-592). Merkwaardig is ook dat de rechtbank van
mening is dat aan artikel 21 VN-kinderverdrag geen rechtstreekse werking
toekomt. Artikel 21 luidt: `de Staten die partij zijn en die de methode van
adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind
daarbij de voornaamste overweging is,’ en somt vervolgens in sub a t/m d een
aantal andere waarborgen bij adoptie op (sub e heeft een iets ander
karakter). Door het gebruik van dwingende bewoordingen als: de staten
`waarborgen, erkennen, verzekeren’ lijkt deze bepaling zich juist wel voor
een rechtstreekse werking te lenen. Iets anders is of uit artikel 21 ook
voortvloeit dat adoptie aan verzorgende ouders in het belang van hun kinderen
moet worden toegestaan, zoals verzoeksters betogen. Gezien de inhoud van het
artikel lijkt dit beroep niet zo sterk. De rechtbank omzeilt deze vraag
echter door te stellen dat het artikel een rechtstreekse werking ontbeert.
Anticiperende interpretatie
De veranderde opvattingen over adoptie en de discussie binnen het wetgevende
apparaat over de grondslag van het huidige adoptiestelsel, zijn voor de
rechtbank geen aanleiding om het echtpaarvereiste buiten toepassing te laten.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het echtpaarvereiste
dient te worden gevolgd als geldend recht. De uitvoerig aangehaalde
uitspraken van staatssecretaris Schmitz moeten aantonen dat er geen
duidelijke aanwijzingen bestaan dat de handhaving van het echtpaarvereiste
heroverweging verdient (zie 3.8). Wat echter uit de citaten vooral naar voren
komt is dat het echtpaarvereiste wordt losgelaten en vervangen door de
voorwaarde dat het bij adoptie moet gaan om twee personen van verschillend
geslacht. Wanneer de rechtbank zegt dat het de rechtsvormende taak van de
rechter te buiten gaat om aan `meergenoemd’ vereiste voorbij te gaan, doelt
de rechtbank dan ook op de eis van geslachtsverschil bij adoptie. Alle
verhullend taalgebruik ten spijt: de schoen wringt bij het ontbreken van
geslachtsverschil en nergens anders. De rechtbank is hierover niet duidelijk.
De ontwikkelingen op wetgevend terrein aangaande adoptie door homo-paren zijn
inderdaad niet zodanig vergevorderd, dat de rechter zonder meer kan overgaan
tot een anticiperende interpretatie. Dat blijkt wel afdoende uit de door de
rechtbank aangehaalde uitspraken van staatssecretaris Schmitz. De rechtbank
lijkt zich echter tevens te willen verschuilen achter de citaten om het
gebrek aan eigen motivering te compenseren.
De afwijzende beschikking van de rechtbank is teleurstellend, maar niet echt
verrassend. De uitspraak ligt in de lijn van eerdere uitspraken over dit
onderwerp. Voor de sociale moeder ligt in de nabije toekomst alleen de
bevoegdheid tot medegezag in het verschiet. Dit wetsvoorstel ondervindt thans
een brede ondersteuning in de Tweede Kamer. Alhoewel een Kamermeerderheid
zich onlangs heeft uitgesproken voor adoptie door homo-paren, blijft het
onzeker of dit binnen afzienbare tijd mogelijk zal worden gemaakt. Uit de
citaten van Schmitz blijkt dat het kabinet ook voor wat betreft de adoptie
wil vasthouden aan het principe dat het afstammingsrecht moet aansluiten bij
de natuurlijke afstamming (lees: bij de heteroseksuele norm). Zeker is in
ieder geval dat het laatste woord in deze discussie nog niet is gesproken.
Annelies Henstra
Rechters
Mrs. Voorhoeve, Neervoort-Briet, Van de Beek