Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is op basis van een verlengd tijdelijk dienstverband werkzaam
geweest bij de wederpartij voor de uitvoering van een specifiek project. Toen
deze werkzaamheden waren afgerond heeft de wederpartij het dienstverband
beëindigd. Verzoekster is van mening dat haar afkomst voor de wederpartij een
rol heeft gespeeld bij het besluit om haar dienstverband niet te verlengen.
Er zijn geen aanwijzingen dat de etnische afstamming van verzoekster door de
wederpartij in bovenstaande overwegingen werd betrokken. De Commissie
concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat de etnische afstamming van
verzoekster een rol heeft gespeeld bij het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst in kwestie dan wel bij het niet herplaatsen van
verzoekster binnen de organisatie van de wederpartij.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 2 februari 1995 verzocht mevrouw (…) te Roosendaal (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de (…) te Soestdijk (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van ras en/of
nationaliteit in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster is op basis van een verlengd tijdelijk dienstverband
werkzaam geweest bij de wederpartij voor de uitvoering van een specifiek
project. Toen deze werkzaamheden waren afgerond heeft de wederpartij het
dienstverband beëindigd. Verzoekster is van mening dat haar afkomst voor de
wederpartij een rol heeft gespeeld bij het besluit om haar dienstverband niet
te verlengen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunt schriftelijk toegelicht;
verzoekster bij schrijven van 2 februari, 26 april en 25 augustus 1995;
verweerder bij schrijven van 6 juni 1995 en 10 juli 1995.
2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen en deze hebben hun
standpunten mondeling nader toegelicht tijdens een zitting op 12 december
1995.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
van de kant van de wederpartij
– mw. (…) (adjunct-directeur)
– mw. (…) (juridisch adviseur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer)
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een organisatie die betrokken is bij erfelijke en/of
aangeboren ziekten. De organisatie behartigt de gezamenlijke belangen van de
bij haar aangesloten landelijke organisaties. Zij pleit voor het tot stand
komen van voorzieningen op dit terrein en geeft voorlichting op dit gebied.
3.2. Verzoekster is op 1 september 1992 in dienst getreden bij de wederpartij
in de functie van projectleider ten behoeve van het project `voorlichting
erfelijke ziekten aan Turkse en Marokkaanse echtparen’. Tijdens de werving is
kenbaar gemaakt dat gezien de aard van het project de voorkeur uitging naar
een vrouwelijke projectleider van migrantenafkomst.
3.3. In de oorspronkelijke planning is de wederpartij er van uitgegaan dat
het project `voorlichting erfelijke ziekten aan Turkse en Marokkaanse
echtparen’ op 1 september 1994 beëindigd zou zijn. Deze einddatum is niet
gehaald en verplaatst naar 31 december 1994. De financiering van het project
bestond uit een eenmalige, geoormerkte bijdrage uit een fonds en een bijdrage
van het ministerie van VWS. Hierdoor was de wederpartij niet meer in staat na
31 december 1994 een verdere uitloop van het project te financieren.
3.4. De wederpartij heeft op 23 augustus 1994 de Regionaal Directeur
Arbeidsvoorziening (RDA) Oost-Utrecht verzocht om toestemming te verlenen om
de arbeidsovereenkomst met verzoekster te beëindigen. Verzoekster heeft bij
brief van 28 september 1994 bij de RDA verweer gevoerd. De RDA heeft op 14
november 1994 een ontslagvergunning verleend waardoor verzoekster tot 9
januari 1995 ontslag kon worden verleend. Daarbij werd voorzover relevant het
volgende overwogen:
` – werkneemster weerspreekt niet dat het project waarvoor zij is aangenomen
zal eindigen per 31 december 1994;
– werkneemster echter een uitdrukkelijk beroep doet op herplaatsing binnen de
organisatie en stelt dat een aantal vacatures aanwezig zijn waarvoor zij zou
kunnen worden ingezet;
– in de overgelegde stukken inderdaad een aantal vacatures genoemd worden;
– echter uit deze gegevens blijkt dat deze alleen ingevuld kunnen worden
indien hiervoor geld beschikbaar komt;
– nu werkgever uitdrukkelijk stelt dat voor invulling geen financiële
middelen beschikbaar zijn het niet van werkgever verlangd kan worden
werkneemster te herplaatsen;
– voorts niet is gebleken dat werkneemster toezeggingen zijn gedaan omtrent
een vaste aanstelling;’
Verzoekster is sinds 1 december 1995 niet meer in dienst van de wederpartij.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt het volgende.
Na een eenmalige verlenging werd haar arbeidscontract niet verder verlengd.
Ook werd haar geen dienstverband voor andere werkzaamheden aangeboden. Zij is
van mening dat zij op grond van haar Turkse afkomst niet in aanmerking komt
voor projecten voor Nederlanders.
Verzoekster draagt daartoe de volgende argumenten aan.
Gedurende het eerste jaar werd haar bij diverse gelegenheden en in het
bijzijn van verschillende collega’s toezeggingen gedaan voor wat betreft
continuering van het dienstverband na beëindiging van het project waarvoor
zij was aangenomen. Zij zou ingezet worden op de `zwangerschapscampagne fase
B’. Toen zij hierop terugkwam werd haar door de wederpartij echter
medegedeeld dat zij voor deze functie niet geschikt zou zijn. Dit is
bevestigd in de brief aan de RDA van 14 oktober 1994.
Gezien haar kwalificaties is verzoekster van mening dat zij ongeschikt werd
bevonden vanwege haar allochtone afkomst. Zij geeft hierbij aan dat de
wederpartij de kennelijke opzet heeft om allochtonen alleen werk voor
allochtonen te laten verrichten en niet in te willen zetten op projecten voor
Nederlanders.
Volgens verzoekster geeft het door de wederpartij verstrekte organogram een
vertekend beeld van de personele bezetting voor de `zwangerschapscampagne’.
Er zou in dit project wel degelijk een passende functie voor haar zijn. In
dit verband wijst zij erop dat er na haar vertrek nieuwe personeelsleden in
dienst zijn getreden.
3.7. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij geeft aan dat verzoekster vanaf het begin heeft geweten dat
zij een tijdelijke aanstelling kreeg en wel voor de duur van het
gesubsidieerde project voorlichting `erfelijke ziekten aan Turkse en
Marokkaanse echtparen’. Voor dit project was er geen mogelijkheid om de
verdere uitloop na 31 december 1994 te financieren. Derhalve was verlenging
van de aanstelling van verzoekster na genoemde datum niet mogelijk.
Aan verzoekster is aan het eind van haar dienstverband voorgesteld om voor de
allochtone doelgroepen een campagnevoorstel te schrijven. Dit was niet omdat
zij uitsluitend voor allochtonen mocht werken, maar omdat de
subsidieverlening voor deze doelgroepen relatief gemakkelijker is.
Verzoekster heeft dit echter geweigerd. Verzoekster heeft het aanbod van de
wederpartij om op free lance basis werkzaamheden te verrichten eveneens
afgeslagen.
3.8. Voor wat de financiering van de organisatie betreft licht de wederpartij
toe dat er ieder jaar een beleidsplan, een werkplan en een begroting wordt
opgesteld. Aan de hand daarvan worden gericht subsidies geworven. De
projecten en de prioriteiten worden door de subsidies bepaald. Deze zijn
steeds geoormerkt.
3.9. De wederpartij ontkent dat er aan verzoekster toezeggingen over
verlenging van haar dienstverband zijn gedaan. Zij heeft op eigen initiatief
geïnformeerd naar die mogelijkheid. Door de wederpartij is in dit verband
onder meer bezien of zij ingezet kon worden voor de `zwangerschapscampagne’,
maar toezeggingen zijn hierbij niet gedaan. Verzoekster werd voor deze
werkzaamheden niet geschikt bevonden omdat er iemand nodig was op
leidinggevend niveau en zij de hiervoor benodigde ervaring miste.
3.10. De wederpartij licht ter zitting aan de hand van het organogram de
personeelsbezetting met betrekking tot de `zwangerschapscampagne’ toe. De
medewerksters die ten tijde van het dienstverband van verzoekster voor deze
campagne werkzaamheden verrichtten doen dit nog steeds. Er is zoals hierboven
gesteld wel behoefte aan een afdelingshoofd. Deze functie wordt thans
tijdelijk waargenomen.
Voorts is voor twaalf uur per week een medewerkster aangesteld voor het
telefonisch spreekuur. Deze medewerkster deed de werkzaamheden daarvoor al
zes jaar op vrijwilligersbasis. Zij is vanwege haar specifieke achtergronden
bij uitstek voor deze werkzaamheden geschikt.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij het niet-verlengen van het
dienstverband met verzoekster onderscheid heeft gemaakt zoals verboden in de
AWGB.
4.2. In artikel 5, lid 1 onder b AWGB is bepaald dat onderscheid is verboden
bij het aangaan van een arbeidsverhouding. De Commissie beschouwt het niet
verlengen van een arbeidsovereenkomst als het niet aangaan van een
dienstverband. (Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer
95-15 en Commissie gelijke behandeling, 24 juli 1995, oordeelnummer 95-29.
Zie ook de Memorie van Antwoord II, blz. 80)
4.3 Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid tussen personen onder meer
wordt verstaan direct onderscheid op grond van ras en nationaliteit. Het
begrip ras in de AWGB moet ruim worden uitgelegd, overeenkomstig de definitie
in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van
rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Ras omvat tevens: huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, nr. 3, pag. 13)
Voorts dient het begrip nationaliteit in de AWGB te worden begrepen als
nationaliteit in staatkundige zin, onafhankelijk van de feitelijke woon- of
verblijfplaats. (Handelingen Eerste Kamer, 22 februari 1994, pag. 1086)
4.4. De Commissie stelt vast dat de klacht van verzoekster betrekking heeft
op etnische afstamming en niet op nationaliteit. Het onderzoek beperkt zich
derhalve tot een mogelijk onderscheid op grond van ras.
4.5. De in het geding zijnde vraag – zoals geformuleerde onder punt 4.1. – is
tweeledig. Enerzijds dient beoordeeld te worden of de etnische afstamming van
verzoekster (mede) een rol heeft gespeeld bij het niet verlengen van haar
(verlengd) tijdelijk dienstverband ten behoeve van het project. Anderzijds
speelt de vraag of aan verzoekster in verband met haar etnische afstamming
geen herplaatsing binnen de organisatie werd aangeboden.
4.6. De Commissie overweegt over het niet verlengen van het dienstverband van
verzoekster ten behoeve van het specifieke project als volgt.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij planmatig werkt met projecten
waarvoor ieder jaar onder meer een begroting wordt opgesteld. Voor de
uitvoering van de geplande projecten worden gericht subsidies geworven. De
werkzaamheden en ook de prioriteiten dienaangaande worden door de beschikbaar
gestelde subsidies bepaald. Deze subsidies zijn steeds geoormerkt.
De aanstelling van verzoekster was derhalve gekoppeld aan de financiering van
het project. Deze aanstelling liep af omdat er voor het project in kwestie
geen middelen meer beschikbaar waren.
Er zijn geen aanwijzingen dat de etnische afstamming van verzoekster door de
wederpartij in bovenstaande overwegingen werd betrokken. De Commissie is dan
ook van oordeel dat de etnische afstamming van verzoekster niet (mede) een
rol heeft gespeeld bij het niet verlengen van het dienstverband ten behoeve
van het project.
4.7. Voor wat betreft de herplaatsing van verzoekster binnen de organisatie
overweegt de Commissie het volgende.
Het is de Commissie niet gebleken dat de wederpartij concrete toezeggingen
aan verzoekster heeft gedaan om haar op de `zwangerschapscampagne fase B’ in
te zetten. Het feit dat dit onderwerp diverse keren tussen partijen ter
sprake is geweest wil niet zeggen dat er in dat verband toezeggingen zijn
gedaan.
De ongewijzigde personele bezetting op de `zwangerschapscampagne’, voor wat
betreft de vergelijkbare functies, duidt er evenmin op dat de wederpartij aan
die gesprekken verwachtingen kon ontlenen.
De Commissie acht het derhalve aannemelijk dat bij de afwijzing van
verzoekster voor dit project, zakelijke argumenten relevant waren en niet de
etnische afstamming van verzoekster.
Voor wat betreft het standpunt van verzoekster dat er vacatures binnen de
organisatie van de wederpartij waren overweegt de Commissie het volgende.
Op grond van het organogram van de wederpartij en de ter toelichting
verstrekte informatie acht de Commissie het aannemelijk dat er geen vacatures
bestonden en/of thans bestaan waarvoor verzoekster redelijkerwijs in
aanmerking kon komen. De werkzaamheden van de na haar beëindiging voor twaalf
uur per week aangestelde medewerkster liggen niet in de lijn van de door haar
verrichte werkzaamheden. Voor de vacature waar recent voor werd geworven
golden een aantal functievereisten waar verzoekster niet aan voldeed, zoals
leidinggevende ervaring en ervaring op het gebied van financieel management.
Er zijn na verzoeksters vertrek ook anderszins geen voor haar situatie
relevante wijzigingen in de personeelsbezetting geweest die er op zouden
kunnen wijzen dat verzoeksters etnische afstamming bij het niet verder
verlengen van haar tijdelijke arbeidscontract een rol heeft gespeeld.
Voorts is het de Commissie gebleken dat door de wederpartij pogingen zijn
ondernomen voor verzoekster werkzaamheden te creëren na de beëindiging van
haar project. Hierbij is niet zo zeer haar etnische afstamming relevant
geweest, als wel het feit dat voor projecten ten behoeve van allochtone
doelgroepen relatief gemakkelijker fondsen zouden kunnen worden geworven.
Daar komt nog bij dat het niet te verwachten viel dat er binnenkort een ander
fonds beschikbaar zou zijn waaruit een project voor verzoekster zou kunnen
worden gefinancierd.
Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden is de Commissie van
oordeel dat de etnische afstamming van verzoekster voor de wederpartij geen
grond is geweest om verzoekster geen herplaatsing binnen de organisatie aan
te bieden.
4.8. De Commissie concludeert dan ook dat niet aannemelijk is geworden dat de
etnische afstamming van verzoekster een rol heeft gespeeld bij het niet
verlengen van de arbeidsovereenkomst in kwestie dan wel bij het niet
herplaatsen van verzoekster binnen de organisatie van de wederpartij.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (…) te Soestdijk geen
onderscheid jegens mevrouw (…) te Roosendaal heeft gemaakt zoals bedoeld in
art. 5, lid 1 sub b van de Algemene wet gelijke behandeling.
Rechters
Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. I.M. Hidding (secretarisKamer)