Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 maart 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is met ingang van 1 januari 1978 in dienst getreden van (…), de
voorganger van de wederpartij. Zij heeft een administratieve functie.
Verzoekster kan vanwege het feit dat zij een administratieve functie vervult
niet deelnemen aan een pensioenregeling. Dit in tegenstelling tot het
technische personeel. Evenmin kan zij deelnemen aan het Spaarfonds en het
VUT-fonds.
De Commissie acht zich bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de
bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke
behandeling.
De onderhavige pensioenregeling voldoet aan de criteria. De Commissie stelt
op grond daarvan vast dat de deelname aan de onderhavige pensioenregeling
onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond
van verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel
(7A:)1637ij BW.
Er is geen sprake van direct onderscheid. Omdat de cijfers bij de wederpartij
eenzelfde beeld geven als de landelijke cijfers is er geen aanleiding om te
veronderstellen dat deze een onbetrouwbaar beeld zouden geven. Op grond van
deze cijfers kan tot een vermoeden van indirect onderscheid worden
geconcludeerd.
Nu ook overigens niet is gebleken van gronden die een objectieve
rechtvaardigingsgrond zouden kunnen opleveren, concludeert de Commissie dat
de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld
in de wetgeving gelijke behandeling.

Volledige tekst


1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 april 1993 verzocht mevrouw (…) te Katwijk (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna:
de Commissie m/v) haar oordeel uit te spreken over de vraag of de besloten
vennootschap (…) te Katwijk (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.
Verzoekster is met ingang van 1 januari 1978 in dienst getreden van (…), de
voorganger van de wederpartij. Zij heeft een administratieve functie.
Verzoekster kan vanwege het feit dat zij een administratieve functie vervult
niet deelnemen aan een pensioenregeling. Dit in tegenstelling tot het
technische personeel. Evenmin kan zij deelnemen aan het Spaarfonds en het
VUT-fonds. Zij is van mening dat deze uitsluiting in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling, omdat meer vrouwen dan mannen administratieve
functies vervullen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie m/v heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk nader
toegelicht. De Commissie m/v heeft de behandeling van het verzoek opgeschort
in verband met het feit dat het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (EG-Hof) uitspraak zou doen in een aantal voor de
interpretatie van de pensioenproblematiek relevante zaken. Verzoekster heeft
eveneens een klacht ingediend tegen de (…). In deze zaak heeft de Commissie
m/v op 22 juni 1994 een oordeel vastgesteld, waarin verzoekster
niet-ontvankelijk verklaard is in haar klacht (oordeelnummer 578B-94-45).
De Commissie m/v heeft haar werkzaamheden met ingang van 1 september 1994
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie), die
is ingesteld op grond van de Algemene wet gelijke behandeling.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 27 juni 1995.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– mw. mr. M. Spek (Rechtskundige Dienst FNV, gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (accountant)

van de kant van de Commissie
– mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mr. G.L.M. Lenssen (secretaris Kamer).
Na deze zitting heeft de Commissie besloten nadere informatie in te winnen.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opnieuw opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 30 januari 1996.

2.3. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– mw. mr. M. Spek (Rechtskundige Dienst FNV, gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (accountant)

van de kant van de Commissie
– mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.4. Ter zitting is aan partijen meegedeeld, dat de Commissie heeft besloten
het verzoek te splitsen. De Commissie heeft het onderzoek tot nu toe beperkt
tot het verzoek met betrekking tot het pensioenfonds. Het onderhavige oordeel
heeft daarom uitsluitend op dit onderdeel betrekking. Ten aanzien van de
VUT-regeling en de spaarregeling zal nader onderzoek worden gedaan. De
Commissie zal zich daarover in een apart oordeel uitlaten.

2.5. Het oordeel is vastgesteld door de onder 2.3 genoemde leden van de
Commissie.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is met ingang van 1 januari 1978 als boekhoudster in dienst
getreden van de besloten vennootschap (…). In 1984 heeft bij deze
vennootschap een reorganisatie plaatsgevonden. De onderneming is gesplitst in
een moedermaatschappij A met twee dochtermaatschappijen B en C. In 1986 is er
een derde dochtermaatschappij D opgericht. De wederpartij is de
rechtsopvolgster van (..), die verder als de rechtsvoorgangster van de
wederpartij zal worden aangeduid. Verzoekster is vanaf 1984 tot op heden in
dienst van de wederpartij.

3.2. De rechtsvoorgangster van de wederpartij is sinds haar oprichting in
1972 een zeefdrukbedrijf. Zij is sinds 1982 aangesloten bij de CAO voor het
Zeefdrukbedrijf in Nederland. Deze CAO is niet van toepassing op
administratief personeel. de rechtsvoorgangster van de wederpartij is voorts
gebonden aan de Beschikking Verplichtstelling van de deelneming in de
Stichting Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven van het Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid d.d. 15 december 1966 (Beschikking van de
Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 15 december 1966, nr.
66849, Directoraat-Generaal voor Sociale Voorzieningen en
Arbeidsverhoudingen, Directie Sociale Verzekering, Afdeling P. en S.,
Staatscourant. 1966, nr. 250.) (hierna: de Beschikking). Deze Beschikking
kent een verplichting tot pensioenopbouw voor de werknemers in deze
bedrijfstak.

3.3. Blijkens de tekst van de Beschikking – welke dateert uit 1955 en is
gewijzigd in 1966 – werd in 1978 onder `werknemer’ verstaan: `de mannelijke
of vrouwelijke werknemer in dienst van een onder A bedoelde onderneming wiens
gewone taak het is arbeid te verrichten als tekenaar, sjabloonsnijder,
fotograaf, vormvoorbereider, kleurmenger, drukker, snijder, binder,
verantwoordelijk expediteur, hulpvakarbeider, corveeër of als voorman in een
van deze beroepen.’

3.4. De wederpartij was met het bestaan van deze beschikking bekend. Al het
technische personeel werd op grond daarvan via de Stichting Grafische
Bedrijfsfondsen (hierna: GBF) aangemeld bij het Pensioenfonds voor de
Grafische Bedrijven.
Alle niet-technische personeelsleden, die bij indiensttreding al een
pensioenvoorziening hadden, werden eveneens bij de GBF aangemeld en in de
gelegenheid gesteld hun pensioenvoorziening voort te zetten. Verzoekster
beschikte bij haar indiensttreding niet over een pensioenvoorziening en voor
haar werden door de wederpartij ook geen voorzieningen in het leven geroepen.

3.5. Bij verzoeksters indiensttreding waren er zes vrouwelijke en tien
mannelijke werknemers bij de rechtsvoorgangster van de wederpartij werkzaam:
drie vrouwen waren werkzaam als inpakhulp, twee vrouwen -waaronder
verzoekster- verrichtten administratieve werkzaamheden en een vrouw
verrichtte huishoudelijke werkzaamheden. De mannelijke werknemers verrichtten
-met uitzondering van de directie- allen een technische functie. Thans is er
naast verzoekster nog één vrouw bij de wederpartij in dienst. Zij verricht
evenals verzoekster administratieve werkzaamheden.

3.6. Verzoekster heeft haar werkgever diverse malen kenbaar gemaakt dat zij
voor een pensioen- en VUT-voorziening in aanmerking wilde komen. Naar
aanleiding daarvan heeft de wederpartij de GBF bij brief van 17 juni 1987
verzocht om verzoekster op vrijwillige basis toe te laten treden tot de
grafische fondsen. Het GBF heeft hier bij brief van 17 juli 1987 op
geantwoord dat vrijwillige deelneming van een niet onder de CAO vallende
werknemer slechts mogelijk is, indien de vrijwillige deelneming voor alle
niet onder de CAO vallende werknemers wordt gerealiseerd. Voorts heeft het
GBF geantwoord dat vrijwillige deelneming door verzoekster niet mogelijk is
omdat verzoekster in dienst is van de besloten vennootschap (…), welke
besloten vennootschap geen lid is van een grafische werkgeversorganisatie.

3.7. In 1989 is verzoekster lid geworden van de FNV. De FNV heeft namens
verzoekster pogingen in het werk gesteld om verzoekster voor een pensioen- en
VUT-regeling in aanmerking te laten komen. Deze pogingen hebben niet tot
resultaat geleid.

3.8. De standpunten van partijen

Verzoekster stelt het volgende.
Verzoekster is van mening dat er jegens haar indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt, omdat het technische personeel wel wordt toegelaten
tot het pensioenfonds en het administratieve personeel niet. Verzoekster
stelt dat het technische personeel in overwegende mate uit mannen bestaat,
terwijl het administratieve personeel voornamelijk uit vrouwen bestaat.
Verzoekster is daarom van oordeel dat het vrouwelijke personeel door de
regeling in overwegende mate wordt getroffen.

3.9. De wederpartij stelt het volgende.
De Beschikking maakt geen indirect onderscheid jegens vrouwen. Er zijn ook
vrouwen die technische beroepen uitoefenen. De wederpartij heeft in het
verleden een aantal vrouwen in dienst gehad als tekenaar, sjabloonsnijder of
fotograaf.
Voor zover er al sprake zou zijn van een vermoeden van indirect onderscheid,
kan dit niet aan de wederpartij worden tegengeworpen. In de eerste plaats
heeft de wederpartij de regels toegepast zoals die toen golden. In de tweede
plaats was het salaris van verzoekster van een zodanige omvang, dat daarin
een vergoeding voor het ontbreken van een pensioenregeling wordt geacht te
zijn begrepen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster vanaf januari
1978, bij haar indiensttreding, indirect onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling door haar geen
toegang tot de geldende pensioenregeling te verlenen.
Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB oud), waarbij artikel 1637ij BW (oud) werd ingevoerd. De
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid -de
rechtsopvolgster van eerdergenoemde commissie- was bevoegd over de hieruit
voortvloeiende geschillen te oordelen. Op 1 juli 1989 werden zowel in artikel
1637ij BW als in de WGB oud een aantal wijzigingen van kracht op grond
waarvan laatstgenoemde commissie eveneens tot onderzoek en oordelen bevoegd
was. Van laatstgenoemde commissie is de huidige commissie de
rechtsopvolgster.
De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van
pensioenregelingen was niet opgenomen. Evenals het huidige artikel 7A:1637ij
BW bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat een werkgever direct
(onmiddellijk) noch indirect (middelijk) onderscheid mag maken tussen mannen
en vrouwen in ondermeer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de
beloning. Op grond van lid 1 van artikel (7A:)1637ij BW zijn onder
arbeidsvoorwaarden niet begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge
pensioenregelingen. Derhalve zal nagegaan moeten worden of de Commissie
bevoegd is een oordeel over dit verzoek uit te spreken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL en voorts
zowel met artikel 1637ij BW (oud) en artikel 7A:1639ij BW (nieuw) mede een
volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag en de
daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in
de zaak Von Colson en Kamann (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen,
Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, 10 april
1984, JUR 1984-1891) van mening dat nationale rechters en anderen die met
overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de
wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van
de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119
EEG-Verdrag.
Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als
gemaakt in artikel (7A:)1637ij BW, moet interpreteren in het licht van de
jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag.
Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel
(7A:)1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake waarvan
volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking
van artikel 119 EEG-Verdrag van de wettelijke norm van gelijke behandeling
zijn uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt binnen
het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, overweegt de Commissie als volgt.
In overweging 25 van het Barber-arrest (Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
C-262/88, 17 mei 1990, Nemesis 1990, nr. 116, NJ 1992-436) stelt het EG-Hof
dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag
valt, indien deze het resultaat is van overeenstemming tussen werknemers en
werkgevers of een eenzijdige beslissing van de werkgever vormt.
Voorts moet het gaan om een regeling die geheel gefinancierd wordt door de
werkgever of door werkgever en werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake is
van enige bijdrage van de overheid. Deze beginselen heeft het EG-Hof ook
reeds eerder in het Bilka-arrest (Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, C-170/84, 13 mei 1986,
JUR 1989-1607) uitgesproken.
In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de vraag in
welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten worden onder
de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen. Daarvan is onder meer
sprake indien de regeling alleen van toepassing is op werknemers van bepaalde
bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling
noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de betrokken
werkgever.
De onderhavige pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde criteria. De
Commissie stelt op grond van het bovenstaande vast dat de deelname aan de
onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag
valt en derhalve, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de
werkingssfeer van artikel (7A:)1637ij BW.

4.3. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een pensioenregeling
onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de daaropvolgende
wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.
Het HvJ EG heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting
BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, C-57/93, 28 september 1994, Nemesis 1994
nr. 424. Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Fisscher versus
Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel,
C-128/93, 28 september 1994, Nemesis 1994 nr. 425) bevestigd dat niet alleen
het recht op uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar ook
het recht op aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van artikel 119
EEG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde
discriminatieverbod.
In genoemde uitspraken heeft het HvJ EG voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat dit
recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II arrest (Hof
van Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976, NJ 1976-510)
waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119
EEG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen. Het Hof wijst er echter
uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de pensioenregeling mede
betekent dat ook over de betrokken periode (alsnog) premies moeten worden
betaald, ook door de werknemer indien het pensioenreglement een
werknemersbijdrage voorschrijft.
Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met
betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd is met
de wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976.

4.4. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door voor
verzoekster geen pensioenregeling te treffen.
De Commissie neemt bij de beoordeling van die vraag als uitgangspunt het
moment waarop verzoekster bij de rechtsvoorganger van de wederpartij in
dienst trad. Verzoekster beschikte op dat moment niet over een
pensioenvoorziening uit een voorafgaande dienstbetrekking. Wanneer zij
destijds wel aan een pensioenregeling had deelgenomen, zou de wederpartij die
voor haar hebben voortgezet. Toen verzoekster bij de wederpartij in dienst
trad, rustte op de wederpartij ingevolge de Beschikking reeds de verplichting
om voor haar personeel een pensioenvoorziening te treffen. Ingevolge de tekst
van de Beschikking was deze verplichting echter beperkt tot het technische
personeel. De vraag, die thans ter beoordeling voor ligt, is derhalve of de
wederpartij door haar pensioenregeling te beperken tot diegenen voor wie dit
verplicht was onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.

4.5. Van direct onderscheid is geen sprake. Beoordeeld moet worden of er
wellicht van indirect onderscheid sprake is. Om die vraag te kunnen
beantwoorden dient te worden bekeken hoeveel mannen en vrouwen er destijds
bij de wederpartij in dienst waren en of zij een pensioenvoorziening hadden.
Uit het onderzoek is gebleken dat er in 1978 tien mannen en zes vrouwen bij
de wederpartij in dienst waren. De mannen oefenden (met uitzondering van de
directie) allemaal technische functies uit; voor hen gold derhalve een
verplichte pensioenvoorziening. Voor de zes vrouwen, die geen van allen een
technische functie vervulden, bestond op grond van de Beschikking geen
verplichte pensioenregeling. De omstandigheid dat alle mannen een
pensioenregeling hadden en geen van de vrouwen, zou tot een vermoeden van
indirect onderscheid kunnen leiden: alleen vrouwen werden immers door de
regeling nadelig getroffen.
Gelet echter op de beperkte omvang van het personeelsbestand, kan aan deze
cijfers op zichzelf geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Immers,
kleine veranderingen in het personeelsbestand kunnen in de onderlinge
verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen tot grote verschillen leiden.
Aan deze cijfers kan derhalve slechts dan betekenis worden toegekend, indien
deze overeenkomen met gegevens uit de bedrijfstak of met landelijke gegevens
van het aantal vrouwen werkzaam in administratieve functies en het aantal
mannen werkzaam in technische functies. Uit statistische gegevens blijkt dat
in de periode van 1975 tot 1985 ruim twee maal zoveel vrouwen als mannen
werkzaam waren in administratieve functies, terwijl de technische functies in
overwegende mate door mannen werden vervuld (Arbeidskrachtentelling 1975 en
1985 en Enquête Beroeps-bevolking 1987, 1989 en 1991 in Sociale Altas van de
Vrouw, deel 2, Arbeid en inkomen. B.T.J. Hooghiemstra en M. Niphuis-Nell.
Rijswijk, SCP, Den Haag, Vuga, 1993, pagina 250).
Aangezien de cijfers bij de wederpartij eenzelfde beeld geven als de
landelijke cijfers is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze een
onbetrouwbaar beeld zouden geven. Op grond van deze cijfers kan derhalve tot
een vermoeden van indirect onderscheid worden geconcludeerd.

4.6. Ingevolge artikel (7A:) 1637ij lid 5 BW kan een vermoeden van indirect
onderscheid worden weerlegt, indien de wederpartij hiervoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aandraagt. De Commissie toetst bij de vraag of sprake
is van een objectieve rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (o.a.
Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Jenkins versus Kingsgate,
96/80, 31 maart 1985, JUR 1981, p. 911):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn en
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

De stelling van de wederpartij dat zij steeds de wettelijke regelingen heeft
nageleefd, kan niet als een objectieve rechtvaardigingsgrond worden
aangemerkt.
Op de wederpartij rust een eigen verantwoordelijkheid om de gelijke
behandelingswetgeving, die zoals uit overweging 4.1. blijkt reeds in 1978 van
kracht was, na te leven. Daar komt bij dat de wet noch de regelgeving in de
weg stond aan het treffen van een pensioenregeling voor het administratieve
personeel uit eigen beweging.
De stelling van de wederpartij dat in het salaris van verzoekster compensatie
voor het ontbreken van een pensioenregeling begrepen was, kan evenmin als een
objectieve rechtvaardigingsgrond worden aangemerkt. In de eerste plaats wekt
die stelling bevreemding, aangezien de wederpartij in het verleden heeft
getracht een pensioenvoorziening voor verzoekster te treffen bij de GBF. In
de tweede plaats kan -wat van de stelling dat verzoekster een hoog salaris
genoot verder ook zij- van compensatie slechts sprake zijn, indien dit met
verzoekster zou zijn afgesproken. Vaststaat echter dat verzoekster nimmer is
meegedeeld dat een vergoeding voor het ontbreken van een pensioen in haar
salaris begrepen was.

4.7. Nu ook overigens niet is gebleken van gronden die een objectieve
rechtvaardigingsgrond zouden kunnen opleveren, concludeert de Commissie dat
de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld
in de wetgeving gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de besloten vennootschap (…)
te Katwijk jegens mevrouw (…) te Katwijk indirect onderscheid heeft gemaakt
naar geslacht als bedoeld in de Wet gelijk loon en artikel (7A:)1637ij BW.

Rechters

Mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer),mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mr. G.L.M. Lenssen (secretaris Kamer)