Instantie
President Rechtbank Leeuwarden
Samenvatting
Eiser is stiefzoon van gedaagde. Hij vordert een voorschot op de materiële en
immateriële schadevergoeding wegens jarenlang seksueel misbruik door zijn
stiefvader.
De stiefvader heeft erkend dat hij verantwoordelijk is en aansprakelijk
gesteld kan worden voor de – door deskundigen vast te stellen – schade, zowel
materieel als immaterieel, die de stiefzoon heeft geleden en nog steeds lijdt
tengevolge van de door de stiefvader gepleegde ontucht.
Op 20 juni 1991 heeft de president van de Rechtbank Amsterdam de stiefvader
veroordeeld om aan de stiefzoon een bedrag van ƒ 7500 te betalen als
voorschot op de door hem geleden materiële en immateriële schade. De
stiefzoon wilde daarmee de eerste kosten betalen die verbonden zouden zijn
aan professionele expertises en rapportages. Dit bedrag is door de stiefvader
voldaan.
De stiefzoon heeft tevens een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Hij vordert
nu betaling van een bedrag van ƒ 50 000 en deze vordering wordt toegewezen.
Volledige tekst
Procesgang
De stiefzoon heeft de stiefvader in kort geding doen dagvaarden tegen de
openbare zitting van 27 februari 1996. Op de bij dagvaarding geformuleerde
gronden heeft de stiefzoon – die in tegenstelling tot de stiefvader in
persoon verschenen was – toen geconcludeerd voor eis dat de president bij
vonnis – uitvoerbaar bij voorraad – de stiefvader zal veroordelen tot
betaling van een bedrag van ƒ 50 000, dit tegen behoorlijk bewijs van
kwijting, als voorschot op door de stiefzoon geleden materiële en immateriële
schade. Voorts heeft de stiefzoon veroordeling van de stiefvader in de kosten
van de procedure gevorderd.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen toelichten door hun advocaat
respectievelijk procureur, aan de hand van pleitnota’s. De stiefvader heeft
daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
De stiefzoon heeft een aantal produkties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen de stukken – waarvan de inhoud als hier
ingelast moet worden beschouwd – overgelegd voor vonniswijzing.
Rechtsoverwegingen
Vaststaande feiten
1. In dit kort geding zijn tussen partijen als enerzijds gesteld en
anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond
van de niet betwiste inhoud van produkties, onder meer de volgende feiten
komen vast te staan:
a. De stiefvader heeft de stiefzoon medio 1996, toen de stiefzoon acht jaar
oud was, seksueel misbruikt. Het seksueel misbruik, dat bestond uit ontucht
met een sadomasochistische inslag, heeft acht of tien jaar geduurd.
b. De stiefvader heeft erkend dat hij verantwoordelijk is en aansprakelijk
gesteld kan worden voor de – door deskundigen vast te stellen – schade, zowel
materieel als immaterieel, die de stiefzoon heeft geleden en nog steeds lijdt
tengevolge van de door de stiefvader gepleegde ontucht.
c. Bij vonnis van 20 juni 1991 heeft de president van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de stiefvader veroordeeld om aan de
stiefzoon een bedrag van ƒ 7500 te betalen. De stiefzoon had dit bedrag in
kort geding gevorderd als voorschot op de door hem geleden materiële en
immateriële schade en beoogde daarmee de eerste kosten te delgen die
verbonden zouden zijn aan professionele expertises en rapportages. Dit bedrag
is door de stiefvader voldaan.
d. Inmiddels heeft de stiefzoon een onderzoek laten uitvoeren door drs. B.C.
Filet, klinisch psycholoog/psycho-analyticus. Op 16 november 1995 is de
rapportage afgesloten. In deze rapportage wordt de stiefzoon omschreven als
`een intelligente, depressieve en zeer geïsoleerde man met veel achterdocht,
wraakgevoelens en grote moeite met aanpassing aan de maatschappij.’
e. De stiefzoon heeft bij dagvaarding d.d. 29 januari 1996 de bodemprocedure
tegen de stiefvader aanhangig gemaakt, waarin een niet nader genoemd bedrag
aan schadevergoeding wordt gevorderd. De zaak is aangebracht tegen de zitting
van deze Arrondissementsrechtbank van 7 februari 1996.
Het geschil en de beoordeling daarvan
2. De stiefzoon vordert in dit kort geding betaling van een bedrag van ƒ 50
000 als voorschot op materiële en immateriële schade, die hij stelt te hebben
geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van de stiefvader, hieruit
bestaande dat de stiefvader de stiefzoon in diens jeugd gedurende een reeks
van jaren seksueel heeft misbruikt.
3.1 Voor de vraag of toewijzing bij voorraad van een dergelijke geldvordering
in kort geding geïndiceerd is, moet de president niet alleen onderzoeken of
het bestaan van een vordering van de stiefzoon op de stiefvader voldoende
aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden,
welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke
voorziening vereist is en daarbij in de afweging van belangen van partijen
mede betrekken de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van
terugbetaling door de stiefzoon van de toe te wijzen geldvordering.
3.2. Ten aanzien van de spoedeisendheid heeft de stiefzoon gesteld dat die is
gelegen in het feit dat hij door middel van een voorschot in staat wordt
gesteld om de voor hem nodige therapieën te volgen, hetgeen een
schadebeperkend effect heeft. De president is van oordeel dat dit
spoedeisende belang een onmiddellijke voorziening vereist.
3.3. De stiefvader stelt dat hij sedert september 1987 maandelijks aan de
stiefzoon een bedrag van ƒ 250 betaalt als voorschot op de definitieve
schadevergoeding. Tot 1 maart 1996 heeft hij dus al een voorschot van ƒ 25
500 betaald vermeerderd met een bedrag van ƒ 7500 dat hij naar aanleiding van
het kort geding vonnis van 20 juni 1991 heeft voldaan. De stiefvader ziet
geen reden opnieuw een voorschot te betalen. Naar het voorlopig oordeel van
de president heeft de stiefvader echter voorshands niet aannemelijk gemaakt
dat de maandelijkse betaling van ƒ 250 ten titel van schadevergoeding is
betaald. Het is de vraag of hij zich van de terzake op hem rustende
bewijslast zal weten te kwijten. Gezien het feit dat de stiefzoon in 1987
aanving met een studie en de maandelijkse betalingen begonnen in 1988, met
terugwerkende kracht tot september 1987, lijkt de stelling van de stiefzoon
dat deze betalingen bedoeld waren als een studietoelage, meer voor de hand te
liggen. De president merkt daarbij ook op dat de schriftelijke verklaring van
de stiefvader, inhoudende dat hij tot dusver geweigerd heeft schade te
vergoeden en thans bereid is de uit zijn gedrag voortvloeiende schade te
vergoeden, gezien de datum van deze verklaring – 19 maart 1990 – niet goed te
verenigen is met een maandelijks voorschot vanaf 1988 op de definitieve
schadevergoeding.
De president gaat er derhalve van uit dat de stiefvader slechts een voorschot
van ƒ 7500 heeft betaald.
3.4. De stiefvader stelt vervolgens dat het de vraag is of alleen het
seksueel misbruik oorzaak is van het maatschappelijk disfunctioneren van de
stiefzoon. Dit maatschappelijk disfunctioneren kan zijns inziens ook het
gevolg zijn van het slechte huwelijk van de ouders van de stiefzoon en hun
echtscheiding.
De president is daarentegen van oordeel dat het causale verband tussen het
seksuele misbruik en het maatschappelijk disfunctioneren van de stiefzoon
voorshands voldoende aannemelijk is geworden door het rapport van drs. B.C.
Filet waarin onder andere wordt gesteld:
`Als gevolg van het door het seksueel misbruik geïntroduceerde seksueel
geheim is er een rem ontstaan in zijn intellectuele ontwikkeling, die een
gevolg is van de intense chronische schaamte. Deze schaamte-problematiek is
debet aan zijn gestagneerde sociale en relationele ontwikkeling waarin het
verlammende isolement dat dit intrapsychisch moet afweren nog steeds niet
doorbroken is. Een kleiner deel van de bij onderzochte levende neurotische
conflicten hebben te maken met het verlies van zijn eigen vader door de
scheiding van zijn moeder op jonge leeftijd. Een veel groter deel van de
stoornissen die in mate van psychopathologie veel ernstiger zijn dan deze
neurotische conflicten staan in sterk verband met de hierboven aangeduide
gevolgen van het seksueel misbruik.’
Bovendien is de president van oordeel dat de stiefvader een extra verwijt kan
worden gemaakt doordat hij een kind, waarvan hij kennelijk wist dat het reeds
het nodige had meegemaakt, seksueel heeft misbruikt. Het door de stiefvader
gestelde kan dan ook zeker niet dienen om af te doen aan het causale verband
tussen het seksuele misbruik en het maatschappelijk disfunctioneren van de
stiefzoon.
Ook het door de stiefvader gevoerde verweer dat ook de broer van de
stiefzoon, die niet seksueel is misbruikt, min of meer maatschappelijk
disfunctioneert en dat ook de vader van de stiefzoon geen enkele studie heeft
voltooid, kan – gezien het rapport van drs. B.C. Filet- niet aan het causale
verband afdoen.
3.5. De stiefvader stelt dat het gevorderde voorschot bovendien niet kan
worden toegewezen daar er voorts geen enkele indicatie is omtrent de omvang
van de schade; er moet nog psychiatrische expertise worden verricht, alsmede
expertise van een arbeidsdeskundige, aangevuld met actuariële berekeningen.
De president is van oordeel dat, ondanks het feit dat de schade nog niet
exact is vastgesteld, voorshands aannemelijk is geworden dat deze schade het
gevorderde voorschot van ƒ 50 000 ruimschoots zal overschrijden. De president
wijst daarbij op een door de stiefzoon opgestelde en door de stiefvader
onvoldoende betwiste schadeberekening waarin de schade ten gevolge van
inkomstenderving over de afgelopen elf jaren al bijna ƒ 400 000 bedraagt.
Daarnaast zal een vergoeding van geleden immateriële schade van enige
tienduizenden guldens als reëel moeten worden beschouwd.
Het verweer van de stiefvader dat de stiefzoon onvoldoende heeft gezorgd voor
een beperking van zijn schade door zich niet van de nodige hulp te voorzien,
zal aan het toekennen van een aanzienlijke schadevergoeding niet in de weg
staan; juist het onrechtmatige gedrag maakte dat de stiefzoon zowel
emotioneel (als gevolg van zijn chronische schaamte) als financieel gezien
niet in staat was tot het zoeken van hulp.
3.6. Ook het beroep van de stiefvader op zijn geringe draagkracht doet aan
het voorgaande niet af. Niet is in te zien waarom dit ten koste van de
stiefzoon zal moeten gaan. De president merkt daarbij nog op dat het
toewijzen van het gevorderde voorschot de stiefvader ook niet in financiële
problemen behoeft te brengen, gezien het feit dat de huwelijksgemeenschap van
de stiefvader en de moeder van de stiefzoon een spaarsaldo van ongeveer ƒ 72
000 bevat. Maar vooropstaat dat ook een eventueel faillissement van een
schadeveroorzaker de rechter niet van oplegging van een schadevergoeding mag
weerhouden; slechts bij toekenning van voorschotten is dan extra
voorzichtigheid op haar plaats.
3.7. De vordering zal worden toegewezen nu een onmiddellijke voorziening is
vereist en het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is geworden.
Het belang van de stiefzoon bij toewijzing van het voorschot acht de
president dermate groot en de kans dat in de bodemprocedure een geringer
bedrag aan schadevergoeding zal worden toegewezen zo gering, dat het
inderdaad bestaande restitutierisico aan toewijzing van de vordering niet in
de weg staat.
4. De stiefvader zal als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
De president, rechtdoende in kort geding:
1. veroordeelt gedaagde aan eiser een bedrag van ƒ 50 000 (vijftigduizend
gulden) te betalen als voorschot op de door eiser door gedaagdes toedoen
geleden materiële en immateriële schade;
2. veroordeelt gedaagde in de gedingkosten, tot aan de uitspraak van dit
vonnis aan de zijde van eiser bepaald op in totaal ƒ 2022,97;
3. veroordeelt mitsdien gedaagde tot betaling aan:
A. de griffier van deze rechtbank voor:
1. het in debet gestelde vast recht ƒ 770
2. kosten deurwaarder voor uitbrengen dagvaarding ƒ 72,97
3. salaris procureur ƒ 1000
derhalve in totaal ƒ 1842,97
met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het
bepaalde in artikel 57b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
B. eiser voor het niet in debet gestelde vast recht ƒ 180
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mr. Vrieze