Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
M, een vrouwelijke collega-laborante van L, heeft bij de leiding van het
ziekenhuis een klacht ingediend terzake van ongewenste intimiteiten van L
tijdens een autorit. Van deze gebeurtenis heeft zij eveneens aangifte gedaan
bij de gemeentepolitie te G. Met betrokkenen is een gesprek gevoerd, waarbij
L de juistheid van de ingediende klacht heeft ontkend, en zulks nadien heeft
gehandhaafd. Na een vakantieperiode van betrokkenen zijn beiden buiten dienst
gesteld. Daarna is door de vertrouwenscommissie van de gemeente G een
onderzoek ingesteld, waarna tot niet-ontvankelijkheid van de klacht van M is
geconcludeerd. De buitendienststelling is opgeheven. Enige tijd later is
opnieuw buiten dienst gesteld, waarbij is aangekondigd dat hij met
inachtneming van artikel 76 Ambtenarenreglement 1954 zou worden overgeplaatst
naar een andere afdeling. De gemeente G heeft bij dit besluit aangegeven dat
de keuze om L over te plaatsen niet is ingegeven door een schuldigverklaring
van L en dat de overplaatsing een zodanige schuldigverklaring ook niet
inhoudt. Dat de keuze op L is gevallen is een arbitraire keuze geweest.
Overplaatsing van beiden in een passende functie was niet mogelijk, aangezien
in het ziekenhuis slechts twee laboratoria aanwezig zijn.
De Raad is – in tegenstelling tot de president van de Rechtbank – van oordeel
dat het besluit tot overplaatsing wegens onvoldoende feitelijke grondslag
niet in stand kan blijven. Daartoe voert de Raad aan dat noch van de zijde
van het ziekenhuis, noch van de zijde van de gemeente G enig onderzoek is
ingesteld naar de mogelijkheid van het voortgezet functioneren van beiden op
het ziekenhuislaboratorium. Hiermee is gedaagde tekortgeschoten in een
zorgvuldige voorbereiding van het overplaatsingsbesluit. Op grond van de naar
voren gebrachte verklaringen is niet te aanvaarden dat er op het laboratorium
een zodanige onrust door de over
ingediende klacht bestond dan wel dreigde te ontstaan bij een gelijktijdig
functioneren van L en M dat de gemeente G daaraan mocht ontlenen dat het
dienstbelang een overplaatsing vorderde. Aangezien de Raad ook overigens niet
is gebleken van omstandigheden die zodanig dienstbelang meebrachten moet de
vraag of het dienstbelang overplaatsing vorderde ontkennend worden
beantwoord.
De vordering tot vernietiging van het besluit tot overplaatsing van L wordt
toegewezen.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 december 1994 heeft gedaagde onder meer ongegrond
verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 1994 om hem
ingaande 17 oktober 1994 over te plaatsen naar de afdeling Haematologie.
De President van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage heeft met
toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Ab) bij
uitspraak van 10 februari 1995, nrs. 95/00379 en 95/00380, het door mr drs
J.C.A.T. Frima, advocaat te Rotterdam, namens appellant tegen dit besluit
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Mr Frima voornoemd heeft namens appellant tegen deze uitspraak op bij
aanvullend beroepschrift – met bijlagen – aangevoerde gronden hoger beroep
ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 januari 1996. Aldaar
is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr Frima voornoemd, en
heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr A.H. Hamar de la
Brethoniere, werkzaam bij de Directie Personeelszaken, Organisatie en
Informatievoorziening van gedaagde gemeente.
II. Motivering
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten en
omstandigheden. Appellant is aangesteld als analist in vaste dienst bij het
Ziekenhuis L te G (hierna: L) op het Centraal Klinisch Chemisch Laboratorium
(hierna: CKCL). M (hierna: M), een collega-analiste van hetzelfde
laboratorium, heeft bij de leiding van het CKCL op 7 juli 1994 melding
gemaakt van door appellant gepleegde ongewenste intimiteiten tijdens een
autorit op 4 juli 1994; ook heeft zij een collega hierover ingelicht. Korte
tijd daarna heeft M hierover een klacht ingediend en bij de gemeentepolitie
aangifte gedaan.
Op 20 juli 1994 zijn in verband met de klacht van M gesprekken met appellant
en M gevoerd over het gebeurde op 4 juli 1994. Appellant heeft de juistheid
van de ingediende klacht ontkend en zulks nadien steeds gehandhaafd. Tot 25
juli 1994, de ingangsdatum van een vakantieperiode van M, hebben appellant en
M hun werkzaamheden bij het CKCL voortgezet. Op 2 september 1994, ter
gelegenheid van appellants terugkeer van zijn vakantieverlof, heeft gedaagde
appellant en M buitendienst gesteld. Na een hoorzitting heeft de Centrale
Vertrouwenspersoon ongewenste intimiteiten en discriminatie van de gemeente G
op 8 september 1994 bericht dat de klacht van M niet ontvankelijk was.
Vervolgens is appellant meegedeeld dat de buitendienststelling per 19
september werd beëindigd en dat het voornemen bestond hem met toepassing van
artikel 76 van het Ambtenarenreglement 1954 (AR) over te plaatsen naar de
afdeling Haematologie. Ingaande 26 september 1994, de dag waarop M na
ziekteverlof haar werk op het CKC
zou hervatten, is appellant wederom buitendienst gesteld. Na door appellant
ingebrachte bedenkingen tegen het overplaatsingsvoornemen is bij besluit van
11 oktober 1994 tot de overplaatsing besloten. Daarbij is de
buitendienststelling opgeheven indien en voorzover appellant op de afdeling
Haematologie aan het werk zou gaan.
Bij het bestreden besluit zijn onder meer appellants tegen het besluit van 11
oktober 1994 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. In januari 1995 is
appellant aangevangen met zijn werkzaamheden op de afdeling Haematologie.
Appellants beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak
ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de beslissing dat de klacht van M alsnog onderzocht zal
worden heeft gedaagde kenbaar gemaakt dat de overplaatsing ongedaan zal
worden indien de uitkomst van het onderzoek daartoe aanleiding zal geven. Op
november 1995 is appellant door de politierechter vrijgesproken. Het besluit
tot overplaatsing is gemotiveerd met de noodzaak een confrontatie tussen
appellant en M te voorkomen ten einde de ernstige onrust op het CKCL terug te
dringen respectievelijk een dreigende onrust te voorkomen. Daarbij is
aangegeven dat de keuze om appellant over te plaatsen niet is ingegeven door
een schuldigverklaring van appellant en dat de overplaatsing zodanige
schuldigverklaring ook niet inhoudt. Dat de keuze op appellant is gevallen is
een arbitraire keuze geweest. Overplaatsing van beide in een passende functie
was niet mogelijk, aangezien in
slechts twee laboratoria zijn.
Bij de in dit geding te beantwoorden vraag of het bestreden besluit in rechte
stand kan houden, zal in de eerste plaats bezien worden of het dienstbelang
een overplaatsing vorderde.
De Raad stelt vast dat noch van de zijde van L noch door gedaagde enig
onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheid van een voortgezet functioneren
van beide op het CKCL. Hiermee is gedaagde tekortgeschoten in een zorgvuldige
voorbereiding van het overplaatsingsbesluit en van het bestreden besluit.
Van moeilijkheden of onrust op het CKCL in de maand juli 1994 is niet
gebleken, terwijl M reeds kort na 4 juli 1994 enige bekendheid aan haar
klacht over appellant had gegeven. Naar appellant onweersproken heeft gesteld
is die maand het gelijktijdig functioneren van een opdracht ook zonder enig
probleem geweest.
Een tweetal verklaringen van een groot aantal medewerkers van het CKCL laat
zien dat er een vertroebelde werksfeer is ontstaan op het CKCL. Als oorzaken
worden genoemd het conflict tussen appellant en M de houding van M jegens
enige collega’s naar aanleiding van de gebeurtenis op 4 juli 1994 en onvrede
over het besluit om appellant definitief over te plaatsen. In deze
verklaringen is voorts de wens neergelegd om appellant en M voor het CKCL te
behouden en wordt het verzoek gedaan om daartoe activiteit te ontwikkelen.
Voorts heeft appellant bij herhaling – en onweersproken – gesteld dat de
onrust pas in ontstaan nadat zijn overplaatsing en de terugkeer van M aan de
orde kwamen.
Bij deze gegevens valt niet te aanvaarden dat er op het CKCL een zodanige
onrust door de over appellant ingediende klacht bestond dan wel dreigde te
ontstaan bij een gelijktijdig functioneren van appellant en M dat gedaagde
daaraan mocht ontlenen dat het dienstbelang een overplaatsing vorderde.
Aangezien de Raad ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die
zodanig dienstbelang meebrachten moet hoger genoemde vraag ontkennend worden
beantwoord.
Aan een bespreking van de vraag of het bestreden besluit overigens, met name
terzake van de motivering van gedaagde keuze om appellant te treffen met de
maatregel van een overplaatsing, in rechte stand zou kunnen houden komt de
Raad derhalve niet toe.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit,
voorzover betrekking hebbend op het (primaire) overplaatsingsbesluit van 11
oktober 1994, wegens een onvoldoende feitelijke grondslag niet in stand kan
blijven. Aangezien de Raad aldus moet vaststellen dat gedaagde niet de
bevoegdheid toekwam om ten aanzien van appellant gebruik te maken van artikel
76 van het AR ziet de Raad aanleiding om ook het besluit van 11 oktober 1994
niet in stand te laten.
Ook de aangevallen uitspraak komt aldus voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde met toepassing van
artikel 8:75 Ab te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke voor
het geding in eerste aanleg en in hoger beroep worden begroot op ƒ 2840 aan
kosten voor verleende rechtsbijstand en op ƒ 32,91 aan reiskosten in het
geding in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt:
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 20 december 1994, voor zover betrekking
hebben dop het besluit van 11 oktober 1994, alsmede het besluit van 11
oktober 1994;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep
gestorte griffierecht van ƒ 500 vergoedt, te betalen door de gemeente G;
Veroordeelt de gemeente G in de proceskosten aan de zijde van appellant
gevallen ten bedrage van ƒ 2872,91.
Rechters
Mrs. Boesjes, De Vrey, Bolt