Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Eiseres is in 1980/1981 seksueel misbruikt door haar oom. Hij is door daarvoor
bij vonnis van 29 april 1983 strafrechtelijk veroordeeld. In 1989 moest
eiseres abrupt met haar werk stoppen wegens een groot aantal lichamelijke
klachten. Zij is in de WAO terecht gekomen. Volgens het GMD vloeien deze
klachten voort uit het misbruik. Eiseres wil thans materiële en immateriële
schadevergoeding vorderen. De materiële schade bestaat uit inkomensverlies
vanaf 1991.
Eiseres heeft op alle punten gelijk gekregen. De door eiseres gestelde
materiële inkomensschade van ƒ 10 362,61 is toegewezen. Gedaagde heeft nog
aangevoerd dat niet zeker is dat eiseres al die jaren bij deze werkgever
gewerkt zou hebben. De rechtbank geeft gedaagde daarin gelijk, maar stelt dat
deze onzekerheid, die is veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen van
gedaagde zelf, in dit geval niet in het nadeel van eiseres mag uitwerken. De
immateriële schadevergoeding komt op ƒ 10 000. Tevens is toegewezen
toekomstige inkomstenderving, nader op te maken bij staat en toekomstige nog
te maken kosten van eiseres tengevolge van gedaagdes onrechtmatige daad.
Volledige tekst
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij exploit van 6 september 1994 heeft eiseres de gedaagde gedagvaard
voor deze rechtbank. Bij conclusie van eis heeft zij, in overeenstemming met
de aankondiging in de dagvaarding, gevorderd: bij vonnis, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
a. gedaagde te veroordelen tot het betalen van een bedrag van ƒ 10 362,61 aan
materiële schadevergoeding en ƒ 10 000 aan immateriële schadevergoeding aan
haar, eiseres, tegen bewijs van behoorlijke kwijting, plus de wettelijke
rente tot aan de dag van voldoening, althans zodanig bedrag als de rechtbank
in goede justitie meent te moeten vaststellen;
b. gedaagde te veroordelen tot het betalen van de toekomstige
inkomstenderving van haar, eiseres, ten gevolge van gedaagdes onrechtmatige
daad jegens haar, nader op te maken bij staat;
c. gedaagde te veroordelen tot het betalen van de mogelijk nog in de toekomst
te maken kosten, eiseres, ten gevolge van gedaagdes onrechtmatige daad jegens
haar, nader op te maken bij staat,
d. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder het salaris
van de procureur van haar, eisers.
Eiseres heeft bij deze conclusie tien produkties in het geding gebracht.
1.2. Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.
1.3. Eiseres heeft gerepliceerd.
1.4. Gedaagde heeft gedupliceerd.
1.5. Ten slotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd en
vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Eisers is geboren op 18 augustus 1968. Gedaagd is haar oom (zwager van
haar vader). Hij is geboren op 8 februari 1929.
2.2. Bij (kennelijk in kracht van gewijsde gegaan) op tegenspraak gewezen
vonnis van 29 april 1983 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank
bewezen verklaard dat gedaagde in de periode van 1 juli 1980 tot en met 27
oktober 1982 te Vleuten en te Beesd meermalen, telkens op verschillende
tijdstippen, met eiseres ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit
het telkens opzettelijk ontuchtig betasten van de borsten en de
vrouwelijkheid van eiseres. Gedaagde is daarvoor veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vijf voorwaardelijk.
(Partijen spreken kennelijk abusievelijk over een geheel voorwaardelijke
gevangenisstraf van vijf maanden.)
2.3. Eiseres heeft van april 1988 tot september 1989 gewerkt als
leerling-ziekenverzorgende.
2.4. Eiseres is van 2 oktober 1989 tot 27 december 1989 werkzaam geweest in
dienst van Koninklijke Ahold NV (hierna Ahold), als verkoopster in een
winkelfiliaal. Zij was in vaste dienst. Voordien had zij gedurende twee jaren
ervaring bij deze werkgever opgedaan als zaterdaghulp. Sinds laatstvermelde
datum is arbeidsongeschikt. Sedert 31 december 1990 ontvangt zij een
AAW/WAO-uitkering. Deze is tot 1 januari 1996 door haar werkgever aangevuld
tot bedragen gelijk aan 100 pct., 90 pct. en 75 pct. van haar brutoloon,
respectievelijk tot 4 januari 1993, 3 januari 1994, 2 januari 1995 en 1
januari 1996.
2.5. Met het oog op haar uitkering heeft de psychiater D. Kok in 1990
gerapporteerd over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van eiseres nog
voortduurde. In zijn rapport, van 7 maart 1990, maakt hij melding van de
periode waarin eisers de opleiding tot ziekenverzorgende heeft gevolgd. Hij
vermeldt daarover onder meer het volgende:
`In haar werk als leerling-ziekenverzorgende ging ze `er keihard tegenaan’,
eigenlijk ging ze daarbij over haar grens heen en in september 1989 besloot
ze met deze opleiding te stoppen, en wel vanwege klachten van hoofdpijn,
slaapproblemen, moeheid en prikkelbaarheid.”
Hoofdpijnklachten heeft eiseres volgens het rapport `al zeven jaar, sinds ze
in de periode van 1981 tot 1983 seksueel contact met haar oom (-) moest
verduren’. Deze hoofdpijnklachten namen onder stress toe. In december 1989
kreeg ze, zo vermeldt het rapport, `het gevoel van een klap op haar hoofd”;
`de hoofdpijn was toegenomen, ze was emotioneel labiel en moest steeds
huilen, kon niet meer slapen, at slecht en voelde zich misselijk met weerzin
tegen alles’. De rapporteur meldt dat er aanvankelijk een normaal
gesprekscontact met eisers ontstaat, maar dat ze in de loop van het gesprek
bij herhaling intens moet huilen, het affect is labiel, en wel bij de
confrontatie met seksuele trauma’s die ze zeven a negen jaar geleden opliep.
De psychiater heeft geconcludeerd dat naar zijn oordeel de
arbeidsongeschiktheid nog voortduurde. Zijn diagnose luidt als volgt:
`In september 1989 was sprake van een neurastheen, c.q. hyperaestetisch
emotioneel syndroom, bij deze 21-jarige ongehuwde vrouw, die met haar vriend
samenwoont; op 2 oktober 1989 ging ze bij haar laatste werkgever werken,
zodat geconcludeerd kan worden dat de basis daarvoor zeker niet optimaal was;
na de incestervaring van 1981 tot 1983 ontstonden er al snel problemen in het
sociale contact, met name omdat ze gauw geïrriteerd is; sinds 7 jaar bestaan
klachten van spanningshoofdpijn; er is niet zozeer sprake van een depressief
beeld in medische zin, dan wel van zgn. inklemming van agressief affect, dat
aanleiding geeft tot preoccupatie met de incest; betr. is schrikachtig.’
De psychiater achtte de prognose op korte termijn `moeizaam’.
2.6. Eiseres heeft in de periode van mei 1990 tot en met juni 1991 een
ambulante behandeling ondergaan bij de RIAGG Stad Utrecht. Een daarop
betrekking hebbende brief van 15 november 1991 van deze instelling aan de
raadsvrouwe van eiseres vermeldt verder onder meer:
`Haar arbeidsongeschiktheid werd o.a. veroorzaakt door ernstige
hoofdpijnklachten, van psychosomatische aard. Het is waarschijnlijk dat deze
klachten rechtstreeks verband in staan met het seksueel misbruik door een oom
(-) dat zij gedurende 2 jaar onder bedreiging moest ondergaan. De ambulante
behandeling op de Riagg heeft tot nu toe niet de gewenste verwerking
opgeleverd.’
2.7. Blijkens een brief van 12 augustus 1993 van de Gemeenschappelijke
Medische Dienst aan de raadsvrouwe van eiseres is uit gegevens van de RIAGG
gebleken dat de toestand van eiseres niet is verbeterd ten opzichte van de
situatie die de psychiater Kok in zijn rapport van 7 maart heeft beschreven.
2.8. Bij brief van 11 mei 1994 heeft de bedrijfsvereniging DETAM aan eiseres
bericht dat zij, eisers, gedurende ten hoogste vijf jaren, dat wil zeggen tot
1 mei 1999, recht heeft op de AAW/WAO-uitkering.
2.9. Blijkens een brief van 1 juni 1994 van Ahold aan de raadsvrouwe van
eiseres ontvingen volledige WAO-ers binnen dat bedrijf in 1993 een derde deel
van de winstuitkering die gold voor werknemers die arbeid verrichten. In
datzelfde jaar hadden de cadeaubonnen voor volledige WAO-ers een waarde die ƒ
400 lager lag dan die voor degenen die full-time werkzaam waren.
2.10 Gedaagde heeft thans een AOW-uitkering. Hij is in gemeenschap van
goederen gehuwd. Zijn echtgenote heeft inkomsten uit arbeid. Zelf verdient
hij regelmatig bij door het doen van klusjes voor anderen.
3. Het geschil van partijen
3.1. Eiseres vordert hetgeen in nummer 1.1 is omschreven. Zij legt hieraan
ten grondslag dat gedaagde door het gebeurde in de jaren 1980-1982 jegens
haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Zij begroot haar daardoor
veroorzaakte materiële schade tot het tijdstip van de dagvaarding op ƒ 10
362,81 en haar immateriële schade op ƒ 10 000.
De materiële schade bestaat in gederfde inkomsten (aanvulling van het salaris
niet tot 100 pct., een geringer winstaandeel en een geringer bedrag aan
kerstcadeaubonnen). Haar immateriële schade bestaat onder meer in: veel last
van nachtmerries, slecht slapen, onverklaarbare huilbuien, angst,
schaamtegevoelens, moeheid, hoofdpijnklachten en gevoelens van falen. Zij
stelt dat deze klachten, naar het zich laat aanzien, niet van voorbijgaande
aard zijn.
3.2. Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd.
Primair beroept hij zich op verjaring van de rechtsvordering van eisers, nu
de dagvaarding is uitgebracht na verloop van vijf jaren na de aanvang van de
dag volgende op die waarop zij zowel met de schade als met de daarvoor
aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW).
Subsidiair betwist gedaagde het causale verband tussen het gebeurde in de
jaren 1980-1982 en de gestelde, alsmede de omvang van de schade. Hij stelt in
dit verband onder meer dat eiseres de schade niet voldoende heeft beperkt. Op
de verdere onderdelen van dit verweer zal de rechtbank in het navolgende
ingaan.
Meer subsidiair bepleit gedaagde matiging van het bedrag van de
schadevergoeding.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Het primaire beroep van gedaagde op verjaring van de rechtsvordering van
eiseres gaat niet op. Van toepassing is thans het vierde lid van artikel
3:310 BW, dat is toegevoegd bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 529. De
gebeurtenis waardoor de gestelde schade is veroorzaakt levert het misdrijf
van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op en is gepleegd
ten aanzien van een toen minderjarige. Hieruit volgt dat de rechtsvordering
tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het misdrijf, gedaagde, niet
verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is
vervallen. Dit nu is niet het geval. Ingevolge artikel 71 lid 1 aanhef en
onder 3° Sr, zoals dit sedert de Wet van 7 juli 1994 luidt, vangt voor het
misdrijf in kwestie de verjaringstermijn (van twaalf jaren, op grond van
artikel 70 aanhef en onder 3° in verbinding met artikel 247 Sr) aan op de dag
na die waarop de betrokken minderjarige achttien jaren is geworden. Deze
termijn was in het onderhavige geval op 6 september 1994 nog niet verstreken.
Aantekening verdient hierbij dat artikel III van de Wet van 7 juli 1994
bepaalt dat de bedoelde wijzigingen van toepassing zijn op strafbare feiten
die zijn gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet.
Het beroep van eiseres op artikel 3:310 lid 4 (nieuw) BW is niet in strijd
met de redelijkheid en billijkheid, zoals gedaagde nog heeft betoogd. De
feiten waarop hij zich hiertoe heeft beroepen, staan aan toepassing van deze
dwingende wetsbepaling niet in de weg.
4.2. Gedaagde heeft niet betwist dat hij door de gebeurtenissen in de jaren
1980-1982 jegens eisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het geschil
van partijen spitst zich toe op de vraag of eisers daardoor schade heft
geleden, en op de omvang van dergelijke schade.
4.3. Gedaagde heeft op zichzelf niet betwist dat eiseres (ook thans nog) de
klachten heeft die in onderdeel 14 van de dagvaarding zijn opgesomd (veel
last van nachtmerries enz.) Dit staat dus tussen partijen vast. Eiseres heeft
naar het oordeel van de rechtbank dus in voldoende mate aangetoond dat deze
klachten hun oorzaak vinden in de gebeurtenissen waarbij gedaagde betrokken
was. Het is een feit van algemene bekendheid dat het op jeugdige leeftijd
moeten ondervinden van ontuchtige handelingen als de onderhavige tot
dergelijke klachten kan leiden, en het rapport van psychiater Kok maakt
aannemelijk dat dit causale verband hier ook werkelijk bestaat. Aanwijzingen
voor andere (traumatische) ervaringen of voor oorzaken die in de persoon van
eiseres liggen, zijn in dat rapport niet te lezen. Gedaagde heeft onvoldoende
gesteld ter ontzenuwing van de bevindingen van de psychiater. De problemen
die eiseres, blijkens de rapportage van deze arts, heeft ondervonden bij haar
werk als leerling-ziekenverzorgende, kunnen, voor zover zij al dan niet zijn
terug te voeren op de onrechtmatige daad van gedaagde, heel wel hun oorzaak
vinden in de bijzondere aard van dat werk, waarmee eiseres na vrij korte tijd
is gestopt.
4.4. Verworpen wordt de stelling van gedaagde dat eiseres deze toestand had
kunnen voorkomen door, in meerdere mate dan zij heeft gedaan, gebruik te
maken van mogelijkheden tot hulpverlening. Eiseres heeft, als reactie op het
desbetreffende betoog van gedaagde naar aanleiding van enkele passages in het
rapport van de psychiater, onweersproken gesteld dat zij na de aangifte van
de strafbare feiten, door de politie is verwezen naar de psycholoog van het
Wilhelmina Kinderziekenhuis, maar dat zij daaraan toen nog niet toe was. Deze
stelling komt de rechtbank plausibel voor, gelet ook op de leeftijd die
eiseres toen had. Dat zij overigens niet in voldoende mate bereid zou zijn
geweest zich onder behandeling te stellen, is niet gebleken. De rapportage
van de Riagg wijst in andere richting.
4.5. Uit de vaststaande feiten valt te concluderen dat het bestaan van de
onder 4.3 bedoelde klachten nog steeds tot de arbeidsongeschiktheid van
eiseres leidt. De stelling van gedaagde dat zij wel degelijk in staat is
werkzaamheden te verrichten, is te vaag om aanleiding te geven tot nader
onderzoek. Van belang is hierbij dat gedaagde hierop niet is teruggekomen
nadat eiseres deze stelling bij repliek had betwist.
4.6. Tegen de achtergrond van het voorgaande zal de rechtbank thans de
gestelde schadeposten beoordelen.
Wat de materiële schade betreft stelt zij vast dat gedaagde de berekening van
eiseres betreffende haar inkomensschade als gevolg van de
arbeidsongeschiktheid, na de daarop door eiseres bij repliek gegeven nadere
toelichting op zichzelf kennelijk niet langer betwist. Dit betreft dus de
omvang van de korting op de suppletie en op de bijzondere emolumenten
(winstuitkering, cadeaubonnen). Dat zij met deze kortingen is geconfronteerd,
valt in de hier gegeven omstandigheden aan gedaagde toe te rekenen. Weliswaar
was eiseres toen zij ziek werd nog maar kort in vaste dienst bij Ahold, maar
er zijn geen aanwijzingen voor andere oorzaken van de klachten die haar ertoe
brachten met dat werk te stoppen. Aan gedaagde kan worden toegegeven dat het
niet zeker is dat eiseres al deze jaren bij Ahold zou hebben gewerkt, maar
deze onzekerheid, die is veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen van
gedaagde zelf, mag in dit geval niet in het nadeel van eiseres uitwerken.
Het hier overwogene leidt ertoe dat de gestelde materiële schade voldoende
aannemelijk is gemaakt.
4.7. De rechtbank komt tot ditzelfde oordeel ten aanzien van de door eiseres
gestelde immateriële schade. De klachten van eiseres zijn in hun totaliteit
van ernstige aard en zij bestaan ondanks de behandeling door (onder meer) de
RIAGG nog steeds. De veroordeling van gedaagde door de strafrechter biedt
onvoldoende genoegdoening voor eiseres. In dit verband verwijst de rechtbank
ten overvloede naar de passage in de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel dat tot de eerdergenoemde Wet van 7 juli 1994 heeft geleid, die
inhoudt dat juist op het onderhavige terrein het strafrecht aan goedmaking
van het door het slachtoffer geleden onrecht nauwelijks kan bijdragen
(Kamerstukken II, 1992-1993, 22 889, nr. 3, p. 5).
4.8. De stellingen van gedaagde ter ondersteuning van beroep op toepassing
van het rechterlijke matigingsrecht zijn te vaag gebleven om tot een nader
onderzoek op dit punt te kunnen leiden. Ook hier stelt de rechtbank vast dat
gedaagde niet is ingegaan op het desbetreffende betoog van eiseres in de
conclusie van repliek.
4.9. Uit het tot dusver overwogene volgt dat onderdeel a van de vordering
toewijsbaar is. Nu de mogelijkheid van verdere schade, als bedoeld in de
onderdelen b en c, reëel is, zullen ook die onderdelen worden toegewezen. In
een eventuele schadestaatprocedure zal, zo nodig, een nader onderzoek kunnen
worden ingesteld naar het verband tussen de gebeurtenissen in de jaren
1980-1982 en de gestelde schade.
4.10. Gedaagde dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden
verwezen in de kosten van het geding. Daar aan eiseres een toevoeging is
verleend op basis van de Wet rechtsbijstand, zal de rechtbank hierbij
toepassing geven aan artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna Rv).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van:
a. een bedrag van ƒ 10 362,61 (tienduizend driehonderdtweeënzestig gulden en
eenenzestig cent) als vergoeding van materiële schade en een bedrag van ƒ 10
000 (tienduizend gulden) als vergoeding van immateriële schade, telkens tegen
bewijs van behoorlijke kwijting en beide bedragen vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, 6 september 1994, tot aan de
dag der voldoening;
b. de toekomstige inkomstenderving van eiseres ten gevolge van gedaagdes
onrechtmatige daad jegens eiseres, nader op te maken bij staat;
c. de mogelijk nog in de toekomst te maken kosten van eiseres ten gevolge van
gedaagdes onrechtmatige daad jegens eiseres, nader op te maken bij staat;
5.2. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van
eiseres gevallen en begroot deze kosten op ƒ 526,68 voor voorschotten, met
bepaling dat gedaagde deze kosten op de voet van artikel 57b Rv dient uit de
betalen aan de griffier van de rechtbank;
5.3. verklaart deze veroordelingen bij voorraad
Rechters
Mr. H.F.M. Hofhuis