Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 5 januari 1996

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Blijkens de toelichting op het amendement Van der Burg (Tweede Kamer
1992/1993, 22.170, nr. 15) dat tot de opneming in de wet van het voorschrift,
dat beëindiging van de alimentatie niet voor 1 juli 1997 kan plaatshebben,
heeft geleid, strekte dit voorschrift ertoe `een al te abrupte beëindiging
van de alimentatieplichtigen die zich hierop niet of in onvoldoende mate
hebben kunnen instellen’. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Gelet
op de bijzonder lange periode gedurende welke de man, meestal tot aan de
grens van zijn draagkracht, t.b.v. de vrouw alimentatie heeft betaald (43
jaar), alsook op de onderhoudsplicht van de man jegens zijn huidige
echtgenote, wier huwelijk met de man inmiddels 30 jaar duurt, had de vrouw er
in redelijkheid steeds rekening mee moeten houden dat, op het moment dat de
man beëindiging van de alimentatie zou vragen, dit door de rechter ook zou
worden toegewezen. De alimentatieplicht van de man dient op 1 juli 1995 een
einde te nemen.

Volledige tekst

; Het geding
De partijen zijn in 1942 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank te
‘s-Gravenhage van 29 januari 1952 is tussen hen de echtscheiding
uitgesproken, en is de man veroordeeld tot betaling van alimentatie voor de
vrouw tot een bedrag van ƒ 250 per maand. Bij beschikking van de rechtbank
van 22 juli 1966 is die alimentatie verhoogd tot ƒ 750 per maand.
Bij beschikking van de rechtbank van 2 juni 1981 is de alimentatie gewijzigd
in ƒ 500 per maand met ingang van 1 januari 1982.
Op 20 december 1994 heeft de man de rechtbank verzocht om die uitspraak met
ingang van 1 januari 1995 te wijzigen in nihil met bepaling van de
alimentatie van 1 augustus 1994 tot aan de datum van de te geven beschikking
op wat in feite is betaald, subsidiair op een zodanig bedrag en met ingang
van een zodanig tijdstip als de rechtbank zou vermenen te behoren, en meer
subsidiair op een bedrag van ƒ 300 met ingang van 1 januari 1995 tot
uiterlijk 1 juli 1997 en met ingang van die datum op nihil.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en harerzijds verzocht de
alimentatie met ingang van 1 januari 1995 te verhogen tot ƒ 1000 per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juni 1995 overwogen dat de
onderhoudsbijdrage van de vrouw met ingang van 1 januari 1983 is verhoogd met
de wettelijke indexering, zodat de bijdrage per 1 januari 1995 ƒ 649,15 per
maand bedraagt, en heeft de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw
met ingang van 1 juli 1997 beëindigd met afwijzing van het meer of anders
verzochte.
De vrouw is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen, het inleidende verzoek van de man
alsnog af te wijzen en haar verzoek tot verhoging toe te wijzen, kosten
rechtens.
De man heeft tijdig een verweerschrift ingediend en in voorwaardelijk
incidenteel hoger beroep verzocht zijn in eerste aanleg gedane verzoek alsnog
toe te wijzen.
De vrouw heeft een verweerschrift in het voorwaardelijk incidentele appel
ingediend.
Op 29 november 1995 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling
behandeld.
Beoordeling van de zaak in het principale en het (voorwaardelijk)
incidentele hoger beroep

(bedragen worden op hele guldens afgerond)
1. De vrouw maakt aanspraak op de onbetaalde verhogingen van haar alimentatie
wegens de wettelijke indexering sinds 1984. Zij stelt dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat de vrouw eerst in 1992 aanspraak heeft gemaakt
op de wettelijke indexering en dat de man gelet op het bepaalde in artikel
2012 oud BW de verhogingen over de jaren 1983 tot en met 1987 niet hoeft te
betalen. Ter staving heeft zij een brief van haar procureur van 8 maart 1983
overgelegd en gesteld dat betalingen worden geacht te zijn verricht in
mindering op de oudste openstaande schulden, zodat er geen sprake kan zijn
van verjaring.
2. Volgens het hof is niet gebleken dat in de periode van 1984 tot 1992
aanspraak is gemaakt op betaling van de verhoging ingevolge de wettelijke
indexeringen en dat de betalingen door de man van telkens ƒ 532 per maand
steeds een erkenning inhouden van enige gehoudenheid tot betaling van hogere
bedragen, zodat de vrouw inderdaad eerst aanspraak kan maken op betaling van
de verhoging van de alimentatie wegens de wettelijke indexeringen, voor zover
betrekking hebbende op de periode van november 1988 tot november 1992.
Tussen de partijen staat thans vast dat de alimentatie met ingang van 1
januari ƒ 653,18 per maand bedraagt.
3. De man heeft – onweersproken – gesteld dat hij aan een prostaatcarcinoom
lijdt, dat hij `alimentatievrij’ wil overlijden, dat hij voor zijn huidige
echtgenote, met wie hij al 30 jaar samen is, een levensverzekering of
financiële voorziening wil aangaan zodat zij bij zijn overlijden verzorgd
achterblijft, dat hij zich door de nog steeds bestaande
alimentatieverplichting jegens de vrouw tegenover zijn huidige echtgenote
tekort voelt schieten, en dat nog langer betalen van alimentatie voor hem
emotioneel te belastend is vanwege de `door hem beleefde veroordeling tot
lotsverbondenheid met een vrouw uit het verre verleden’.
Het hof heeft dit betoog van de man aldus opgevat dat hij alsnog verzoekt
zijn oorspronkelijke, in eerste aanleg gedane, verzoek geheel toe te wijzen
en derhalve zijn incidentele hoger beroep geacht moet zijn onvoorwaardelijk
te zijn ingesteld.
4. De vrouw heeft gesteld dat het leven voor haar de laatste jaren ten
gevolge van allerlei kwalen die de oude dag met zich brengt en de daarmee
gepaard gaande extra kosten in de medische en verzorgende sfeer duurder is
geworden. Van haar huidige inkomen kan zij op zichzelf wel leven, doch zij
heeft nog steeds aanvullende alimentatie nodig ten einde extra uitgaven te
kunnen doen, zoals het onderhoud van haar huis, het vervangen van versleten
inboedel en apparaten etc. Zij ziet de alimentatie als derving van haar
pensioeninkomsten doordat zij vanwege het huwelijk en de zorg voor de twee
dochters van de partijen 18 jaar lang uit het arbeidsproces is geweest. Zij
heeft wel steeds behoefte gehad aan een hogere bijdrage, maar meende steeds
dat de alimentatie een bovengrens in de draagkracht van de man vond. Zij
stelt dat zij verhoging van de alimentatie tot ƒ 1000 per maand heeft
gevraagd nadat de draagkracht van de man na het verkrijgen van een erfenis
was vermeerderd.
5. Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Wet van 28 april 1994, Stb. 325,
beëindigd de rechter op verzoek van degene, die op grond van een voor de
inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een
uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting, indien deze op
of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van
oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat
deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot
uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter, zo
schrijft genoemd wetsartikel voor, op verzoek van de tot uitkering
gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan dient de
rechter in ieder geval rekening te houden met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de
uitkering is gehouden.
Het bepaalde in deze volzin kan krachtens de laatste volzin van genoemd
artikellid niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren
na de inwerkingtreding van de wet.
6.1. In verband met de toepassing van de onder 5 genoemde wetsbepaling zijn
uit de overgelegde stukken en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger
beroep de volgende feiten komen vast te staan.
6.2. De partijen zijn in 1942 met uitsluiting van iedere gemeenschap van
goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn in 1944 en in 1946 twee dochters
geboren die door de vrouw tot hun volwassenheid zijn verzorgd en opgevoed. In
1952 is de echtscheiding tussen de partijen uitgesproken.
6.3. De vrouw is thans 79 jaar oud. Toen zij 44 jaar oud was, is zij als
beambte op de administratie van een kantoor gaan werken. Zij ontvangt thans
een netto pensioen, inclusief de AOW-uitkering, van ƒ 1854 per maand. Zij
heeft na de echtscheiding uit de levensverzekering van de man een bedrag van
ongeveer ƒ 10 000 ontvangen.
6.4. De man is eveneens 79 jaar oud. Nadat zijn tweede echtgenote was
overleden, is hij in 1965 gehuwd met zijn huidige echtgenote die vier
kinderen (uit zijn tweede en huidige huwelijk) heeft verzorgd en opgevoed,
tijdens haar huwelijk niet heeft gewerkt, niet over eigen inkomen of vermogen
beschikt en thans 55 jaar oud is. De man is in 1981 met pensioen gegaan en
ontvangt, naast zijn AOW-uitkering, een aantal pensioenen van in totaal ƒ 14
311 per jaar. Daarnaast heeft de man inkomen uit vermogen, verkregen uit twee
in de loop der jaren ontvangen nalatenschappen.
6.5. De man en diens huidige echtgenote hebben kort geleden een flat gekocht
te Rijswijk. Met deze aankoop is, inclusief verhuizing, stoffering, notaris-
en makelaarskosten, een bedrag van ƒ 245 000 gemoeid geweest. De aankoop
daarvan is ten dele gefinancierd door de man uit zijn eigen vermogen
(ƒ 130 000) en ten dele (ƒ 115 000) met van de oudste zoon van de man, die
bloot eigenaar is van een deel van het vermogen dat de man in vruchtgebruik
heeft, geleende gelden. Voor deze aankoop bedroeg het vermogen van de man
ongeveer
ƒ 750 000 waarvan ongeveer ƒ 350 000 in vruchtgebruik van de kinderen. Aan
inkomsten daaruit ontving hij toen een bedrag van ongeveer ƒ 53 000 per jaar.
6.6. De man heeft in 1995 43 jaar alimentatie betaald. Hij deed dit
nauwgezet; slechts eenmaal, in 1981, heeft hij verlaging verkregen na een
eerder door de vrouw verkregen verhoging in 1966. Hij had al die jaren een
jong gezin tot zijn last, waarin nog vier kinderen (uit zijn tweede en
huidige) huwelijk opgroeiden. Hij heeft daardoor uit zijn lopende inkomsten
nooit kunnen reserveren. De alimentatie werd grotendeels betaald met behulp
van inkomsten verkregen uit vermogen.
7. Rekening houdende met bovenvermelde omstandigheden is de beëindiging van
de alimentatie naar het oordeel van het hof niet van zo ingrijpende aard dat
deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan
worden gevergd.
Blijkens de toelichting op het amendement Van der Burg (kamerstukken,
1992/93, 22 170, nr. 15), dat tot de opneming in de wet van het voorschrift,
dat beëindiging van de alimentatie niet binnen drie jaren na de
inwerkingtreding van de wet, dat wil zeggen voor 1 juli 1997, kan
plaatshebben, heeft geleid, strekte dit voorschrift ertoe `een al te abrupte
beëindiging van de alimentatieplicht te voorkomen voor die
alimentatieplichtigen die zich hierop niet of in onvoldoende mate hebben
kunnen instellen’. Een dergelijk geval doet zich volgens het hof evenwel hier
niet voor. Gelet op de bijzonder lange periode gedurende welke de man,
meestentijds tot aan de grens van zijn draagkracht, ten behoeve van de vrouw
alimentatie heeft betaald alsook op de onderhoudsplicht van de man jegens
zijn huidige echtgenote, wier huwelijk met de man inmiddels dertig jaar
duurt, had de vrouw er steeds rekening mee kunnen – en in redelijkheid ook
moeten – houden dat, op het moment dat de man beëindiging van de alimentatie
zou vragen, dit door de rechter ook zou worden toegewezen. Het hof laat
meewegen dat de onderhoudsplicht jegens de vrouw, dat nog een voorziening
moet worden getroffen in geval van vooroverlijden van de man, zulks terwijl
de vrouw thans een eigen, zij het bescheiden, pensioen ontvangt, alsmede dat
ook de man ten gevolge van zijn gezondheidstoestand met extra kosten
geconfronteerd wordt.
De omstandigheid dat de man niet nog voor de inwerkingtreding van de Wet
Limitering Alimentatie een verzoek tot beëindiging heeft gedaan, welk verzoek
naar het oordeel van het hof voor inwilliging in aanmerking zou zijn gekomen,
beschouwt het hof als een aanwijzing dat hij hiertoe pas is overgegaan, nadat
hij – mede in verband met zijn slechter wordende gezondheidstoestand – zich
ervan bewust is geworden dat zijn draagkrachtruimte in de toekomst geheel
beschikbaar diende te zijn voor het levensonderhoud van zijn huidige
echtgenote, nu en ook na zijn overlijden.
De alimentatieplicht van de man jegens de vrouw dient mitsdien op 1 juli 1995
een einde te nemen.
De man is derhalve ter zake van alimentatie aan de vrouw verschuldigd de bij
beschikking van de rechtbank van 2 juni 1981 vastgestelde alimentatie,
vermeerderd met alle wettelijke indexeringen vanaf de aanvang tot 1 juli
1995, doch verminderd met het bedrag waarmee de alimentatie tot november 1988
is verhoogd. De man behoeft dus niet te betalen de indexeringen tot november
1988. Voor wat de hoogte van de verschuldigde alimentatie betreft dienen de
indexeringen tot november 1988 echter wel meegerekend te worden.
De man is gelet op zijn vermogen in staat om de achterstallige alimentatie
ineens te voldoen.
8. Het voorgaande brengt mee, dat de bestreden beschikking dient te worden
vernietigd. In het feit dat de partijen gewezen echtgenoten zijn, vindt het
hof in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding de proceskosten te
compenseren.
Beslissing van de zaak in het principale en het (voorwaardelijk)
incidentele hoger beroep.
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 27 juni 1995,
en opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te
verstrekken eindigt op 1 juli 1995;
bepaalt dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties
draagt.

Rechters

Mrs. Von Brucken Fock, Van den Wildenberg, Simonis