Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 22 december 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De moeder heeft op verzoek van haar zoon de rechtbank gevraagd een
omgangsregeling tot stand te laten komen met de biologische vader. De
biologische vader is gehuwd en weigert hieraan mee te werken omdat de
omgang zijn huwelijk onder druk zou zetten. De rechtbank heeft de moeder
niet ontvankelijk verklaard omdat niet is komen vast te staan dat de man
de verwekker is van haar zoon en ook dat geen sprake is geweest van
gezinsleven. Het hof heeft geoordeeld dat er wel degelijk sprake is van
gezinsleven en dat de zoon in beginsel recht heeft op omgang met de vader.
Er moet een belangenafweging komen tussen de belangen van de vader en die
van de zoon. Hiervoor wil het hof dat er een onderzoek wordt uitgevoerd
door de Raad voor de Kinderbescherming. De Hoge Raad komt echter tot de
conclusie dat het hof onterecht heeft aangenomen dat er sprake is van
gezinsleven en vernietigt de beschikking van het hof en bekrachtigd de
beschikking van de rechtbank. Zie ook: Hof Amsterdam 19 januari 1995, RN
1995, 490, m.nt. Nora Holtrust en Ineke de Hondt (489, 490, 491).

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 16 februari 1994 ter
griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft
verweerster in cassatie -verder te noemen: de moeder -zich gewend tot die
Rechtbank met het verzoek voor haar minderjarige kind J geboren te
Amsterdam op 21 juni 1985 uit een relatie van de moeder met verzoeker tot
cassatie -verder te noemen: de man-, een omgangsregeling met de man vast
te stellen. Nadat de man tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de
Rechtbank bij beschikking van 27 april 1994 de moeder niet ontvankelijk
verklaard in haar verzoek. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij tussenbeschikking van
27 oktober 1994 heeft het Hof de moeder ontvankelijk verklaard in haar
hoger beroep en een datum voor een nadere behandeling bepaald. Bij
beschikking van 19 januari 1995 heeft het Hof de moeder alsnog in de
gelegenheid gesteld de in art. 1:349 lid 1 BW voorgeschreven machtiging
van de Kantonrechter over te leggen, en voorts het onderzoek heropend, de
Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een onderzoek in te
stellen en omtrent de resultaten van dit onderzoek te rapporteren en te
adviseren, en iedere verdere beslissing aangehouden. Laatstgenoemde
beschikking is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof van 19 januari
1995 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan
deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft
verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal
in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot vernietiging van de
beschikking van het Hof en tot niet- ontvankelijkverklaring van de moeder
in haar verzoek.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet van het volgende
worden uitgegaan. (i) De moeder heeft in de periode juli 1984 tot en met
oktober 1984 een seksuele relatie met de man gehad. Zij hebben nooit
samengewoond. (ii) De man heeft de relatie verbroken nadat hij ervan op
de hoogte was dat de moeder zwanger was. (iii) Op 21 juni 1985 is de
moeder bevallen van haar zoon J. J is niet erkend. De moeder heeft geen
vaderschapsactie tegen de man ingesteld. (iv) De man erkent dat hij in het
conceptietijdvak met de moeder gemeenschap heeft gehad, maar betwist dat
hij de verwekker van J is. (v) J maakt, samen met een kind uit een
ontbonden huwelijk van de moeder, deel uit van haar gezin. Hij heeft te
kennen gegeven dat hij de behoefte heeft zijn vader te ontmoeten. (vi) De
man is gehuwd. Hij heeft vanaf de geboorte van J nooit contact met hem
gehad, noch ook willen hebben; over een dergelijk contact heeft tussen de
moeder en de man nooit een afspraak bestaan. De man is niet bereid
vrijwillig mee te werken aan enige vorm van omgang met J, aanvoerende dat
hij de gevraagde omgang emotioneel niet aankan en dat deze zijn huwelijk
onder druk zou zetten. Tussen de broer van de man en J zijn wel contacten
tot stand gekomen.

3.2. De moeder heeft in deze procedure verzocht een omgangsregeling tussen
J en de man vast te stellen. In hoger beroep is gebleken dat zij dit
verzoek mede heeft gedaan als wettelijk vertegenwoordigster van J. De
Rechtbank heeft de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek op
de gronden dat niet is komen vast te staan dat de man de verwekker is van
J, en dat ook geen sprake is geweest van “family life” tussen de man
enerzijds en de moeder en/of J anderzijds voor of na de geboorte van J.
Het Hof heeft in zijn bestreden beschikking anders geoordeeld. Het heeft
vooreerst geoordeeld (rov. 3.1) dat de man moet worden aangemerkt als de
biologische vader van J. Vervolgens heeft het geoordeeld, verkort
weergegeven: dat in de context van een verzoek van de zijde van J om
vaststelling van een omgangsregeling met zijn biologische vader een als
“family life” aan te merken betrekking bestaat (rov. 3.2 – 3.4); dat,
indien het in verband met de ontwikkeling van J wenselijk is dat hij enig
contact heeft met zijn vader, het de man naar maatstaven van
maatschappelijke betamelijkheid niet vrijstaat zich aan elke
verantwoordelijkheid in dit verband te onttrekken (rov. 3.5); dat het Hof
voor zijn oordeel steun vindt in artikel 7 van het Verdrag inzake de
rechten van het kind (rov. 3.6); dat niet aannemelijk is dat het
realiseren van enig contact tussen kind en biologische vader buiten de
rechtsvormende taak van de rechter valt (rov. 3.7); dat het in voormelde
context gedane beroep op artikel 8 EVRM gegrond is (rov. 3.8); dat J in
beginsel recht heeft op enige vorm van omgang c.q. contact met de man,
doch dat dit recht moet wijken voor de rechten en vrijheden van de man
indien deze zwaarder zouden wegen (rov. 3.9); dat een onderzoek door de
Raad voor de kinderbescherming noodzakelijk is alvorens het Hof tot enige
belangenafweging komt (rov. 3.10). Tegen deze oordelen richt zich het
middel van cassatie.

3.3. De Hoge Raad zal allereerst onderdeel 2 van het middel behandelen.
Het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof in zijn rov. 3.2 – 3.9 blijk
heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent hetgeen moet worden
verstaan onder “family life” in de zin van artikel 8 EVRM. Bij de
beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat het Hof ter
inleiding van zijn bestreden oordeel met juistheid heeft geoordeeld (rov.
3.3, eerste drie zinnen) dat de eisen die aan het bestaan van “family
life” gesteld moeten worden, afhankelijk zijn van de context waarin op
artikel 8 een beroep wordt gedaan, dat daarbij mede van belang is wie het
beroep doet, en dat, indien een kind de bescherming van artikel 8 inroept
teneinde enige vorm van contact met zijn biologische vader te realiseren,
niet dezelfde voorwaarden behoeven te worden gesteld als wanneer de
biologische vader op enige vorm van contact met een door hem verwekt maar
niet erkend kind aanspraak maakt. Het Hof heeft voorts terecht gewezen op
de mede-verantwoordelijkheid die de biologische vader draagt voor het
bestaan van het kind (rov. 3.3, laatste zin). Mede in het licht van de
rechtspraak van het EHRM – in het bijzonder de arresten van 21 juni 1988,
Serie A nr. 138, NJ 1988, 746 (Berrehab), 26 mei 1994, Serie A nr. 290,
NJ 1995, 247 (Keegan) en 27 oktober 1994, Serie A nr. 297, NJ 1995, 248
(Kroon) – moet echter worden aangenomen dat ook in de context van een
verzoek van de zijde van een kind om vaststelling van een omgangsregeling
met zijn biologische vader, niet kan worden gesproken van een als “family
life” in de zin van artikel 8 aan te merken betrekking op de enkele grond
dat het kind door de biologische vader is verwekt. De aard en de
bestendigheid van de aan de geboorte van het kind voorafgegane relatie
tussen de moeder en de verwekker mogen niet buiten beschouwing worden
gelaten. Dit heeft het Hof miskend. ’s Hofs oordeel (rov. 3.4) dat de in
zijn beschikking onder 2.2 en 2.3 vermelde omstandigheden voldoende zijn
om te dezen “family life” aan te nemen, komt immers in feite erop neer dat
reeds door het enkele feit van de door het Hof aangenomen verwekking van
J door de man “family life” tussen hen is ontstaan. Het onderdeel treft
derhalve doel.

3.4. Het Hof heeft de in rov. 3.4 en 3.5 van zijn beschikking gegeven
oordelen mede doen steunen (rov. 3.6) op het bepaalde in artikel 7 van het
Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46 en 170). Dit op 20
november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag is door het Koninkrijk
goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1994, Stb. 862, en op 8 maart
1995 voor Nederland in werking getreden (zie Trb. 1995, 92). Artikel 7 lid
1 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat het kind, voor
zover mogelijk, het recht heeft zijn of haar ouders te kennen en door hen
te worden verzorgd (de authentieke teksten spreken van “the right to know
and be cared for by his or her parents” respectievelijk “le droit de
connaitre ses parents et d’etre eleve par eux”). Het Hof heeft geoordeeld:
“Het recht van het kind om voor zover mogelijk zijn of haar ouders te
kennen, omvat meer dan slechts het recht hun namen te vernemen”. Onderdeel
5 keert zich tegen laatstvermeld oordeel. Het onderdeel moet
klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat het dit oordeel als onjuist
bestrijdt. Het onderdeel faalt voor zover het aanvoert dat het bedoelde
recht van het kind om zijn ouders te kennen, niet meer omvat dan het
enkele recht om de namen van zijn ouders te vernemen: de bewoordingen en
de mede op het psychisch welzijn van het kind gerichte strekking van de
bepaling verzetten zich tegen een zo beperkte uitleg ervan. Het onderdeel
treft echter doel voor zover het strekt ten betoge dat het Hof ten
onrechte uit artikel 7 heeft afgeleid dat in een situatie als hier door
het Hof is aangenomen, waarin het gaat om een door de biologische vader
niet erkend kind waarmee hij geen persoonlijk contact wil hebben, het kind
het recht heeft dit geweigerde persoonlijke contact tegen de wil van die
vader af te dwingen. Niet aannemelijk is dat de verdragsluitende staten
een zo ver gaand recht op het oog hebben gehad. Het Hof heeft dan ook ten
onrechte gemeend steun voor zijn in de rov. 3.4 en 3.5 van zijn
beschikking gegeven oordelen te kunnen vinden in artikel 7 van het
Verdrag.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat ’s Hofs beschikking niet in stand kan
blijven. De onderdelen 1, 3 en 4 kunnen derhalve bij gebrek aan belang
onbesproken blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Hetgeen door
de moeder ten grondslag is gelegd aan haar verzoek tot het vaststellen van
een omgangsregeling tussen J en de man, is onvoldoende om haar in dit
verzoek te kunnen ontvangen. De beschikking van de Rechtbank dient
derhalve te worden bekrachtigd, wat er zij van de door de Rechtbank
gebezigde gronden.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof
te Amsterdam van 19 januari 1995; bekrachtigt de beschikking van de
Rechtbank te Amsterdam van 27 april 1994.

Rechters

Mrs Royer, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Swens-Donner