Instantie: Gerechtshof Arnhem, 7 november 1995

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Partijen zijn 29 jaar gehuwd geweest. De man betaalde de vrouw ƒ 2.524,08
alimentatie per maand. De man verzoekt de alimentatie met ingang van 1
juli 1997 te beeindigen. De rechtbank heeft bepaald dat de alimentatie
eindigt met ingang van 1 september 1995. De vrouw ontvangt met ingang van
1 augustus 1995 een bedrag aan pensioen in het kader van de Wet
pensioenverevening, zij ontvangt een AOW-uitkering en zij ontvangt rente
en dividend. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt
de alimentatie op ƒ 500,- en de alimentatie wordt met ingang van 1 juli
1997 beeindigd. Het hof honoreert voorts het verzoek van de vrouw haar
vermogen in tact te houden.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 6 juni
1995, die in kopie aan deze beschikking is gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. De partijen worden hierna aangeduid als: de vrouw respectievelijk de
man.

2.2. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 juni 1995,
is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij
verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het
te betalen alimentatiebedrag in stand te laten, althans een zodanig bedrag
vast te stellen als het hof redelijk meent.

2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 juli 1995, heeft de
man het beroep van de vrouw bestreden. Hij concludeert tot niet
ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar appel, althans tot ontzegging
van haar verzoeken, althans -ingeval de door hem te betalen alimentatie
niet op nihil wordt gesteld- tot bepaling dat zijn alimentatieplicht
eindigt op 1 juli 1997.

2.4. De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 1995 plaatsgevonden.
Verschenen zijn partijen, de vrouw bijgestaan door mr. W. Bonnema,
advocaat te Amsterdam, en de man bijgestaan door mr. L.J.H. Gijbels,
advocaat te Rotterdam.

3. De vaststaande feiten

Partijen zijn op 19 september 1950 gehuwd. Tussen partijen is bij vonnis
van de rechtbank Amsterdam d.d. 13 juni 1979 de scheiding van tafel en bed
uitgesproken. Daarbij is tevens aan de man een alimentatieverplichting
jegens de vrouw opgelegd van ƒ 2.250,= per maand. Bij vonnis van de
rechtbank te Amsterdam van 25 november 1981 is met vaststelling van de
alimentatieverplichting op ƒ 2.524,08, de ontbinding van het huwelijk
uitgesproken. Dit vonnis is op 10 december 1981 ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 16 april 1986 van
dezelfde rechtbank is de alimentatie gewijzigd. Op grond van deze
beschikking en de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie thans ƒ
2.334,58 per maand. Bij de bestreden beschikking van 6 juni 1995 is de
door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van
de vrouw met ingang van 1 september 1995 beeindigd.

4. De motivering van de beslissing

1. De man heeft in zijn inleidend verzoek onder a. verzocht de
onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beeindigen met ingang van 1 juli
1997. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd, dat zijn verplichting op die
datum eindigt, omdat hij dan meer dan vijftien jaar alimentatie aan de
vrouw zal hebben betaald.

2. Onder b. heeft de man verzocht de te betalen uitkering over de periode
van 1 mei 1995 tot 1 juli 1997 op nihil te stellen, althans de uitkering
te verminderen met een in goede justitie vast te stellen bedrag, dat
tenminste gelijk behoort te zijn aan het bedrag dat de vrouw uit hoofde
van pensioenverevening zal ontvangen. Daarnaast beroept hij zich erop, dat
de vrouw eigen inkomsten heeft en over vermogen beschikt van een zodanige
omvang, dat zij geen behoefte meer heeft aan alimentatie.

3. De rechtbank, onderdeel b. het eerste behandelend, heeft de man gevolgd
in diens standpunt dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een uitkering
tot levensonderhoud van de man. Zij heeft de beschikking van de rechtbank
te Amsterdam van 16 april 1986 -blijkbaar op grond van de wetsbepaling dat
een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere
rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij
nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke
maatstaven te voldoen (artikel 1: 401 lid 1 van het Burgerlijke Wetboek)
– gewijzigd in die zin, dat de door de man te betalen uitkering tot
levensonderhoud “eindigt” met ingang van 1 september 1995. De rechtbank
heeft aan onderdeel a. geen overwegingen gewijd.

4. De vrouw voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte
ervan uitgaat dat zij een eigen aanspraak op pensioen van ƒ 15.997,30
bruto per jaar heeft. Dit bezwaar is inmiddels echter achterhaald, nu in
appel is gebleken dat zij met ingang van 1 augustus 1995 ƒ 16.075,44 bruto
per jaar (rond ƒ 1.340,- per maand) aan pensioen zal gaan ontvangen. Deze
wijziging in omstandigheden rechtvaardigt op zichzelf een lagere
alimentatie.

5. Er is voorts aanleiding de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot
haar levensonderhoud opnieuw te beoordelen op grond van het volgende. De
vrouw ontvangt naast het zojuist genoemde pensioen een A.O.W-uitkering van
ƒ 18.156,24 bruto per jaar. Daarnaast ontvangt zij aan dividend ƒ 821,-
en aan rente ƒ 13.303,- per jaar, zoals blijkt uit het door haar
overgelegde aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting 1993, van ƒ
47.534,68 bruto per jaar. De vrouw is een van de erfgenamen van een eind
1994 overleden broer. Met haar aandeel in deze nalatenschap houdt het hof
thans geen rekening, omdat de afwikkeling ervan, naar het zich laat
aanzien, nog geruime tijd op zich zal laten wachten.

6. De rechtbank te Amsterdam heeft in haar vonnis van 13 juni 1979 geen
rekening gehouden met inkomsten uit vermogen van de vrouw in de huidige
omvang. In 1979 heeft de vrouw blijkens de verklaring van haar raadsvrouwe
ter terechtzitting van 9 mei 1995 ƒ 13.000,- geerfd van haar moeder, welk
bedrag is belegd. De rechtbank heeft ten aanzien van de vrouw in haar
vonnis slechts in aanmerking genomen, dat zij recht heeft op een kleine
nalatenschap van -niet meer dan ƒ 14.000,– (naar het hof aanneemt doelt
de rechtbank op de nalatenschap van de moeder). Aan inkomen van de man nam
de rechtbank in aanmerking ƒ 9.263,75 per maand exclusief vakantiegeld en
een uitkering van ƒ 1.400,- bruto per jaar uit het Utrechts
Universiteitsfonds. In haar beschikking van 16 april 1986, volgend op een
verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie in verband met zijn
pensionering, is de rechtbank aan zijn zijde uitgegaan van een inkomen van
ƒ 7.654,22 bruto per maand.

7. In 1992 heeft de vrouw uit de erfenis van een vriendin ƒ 30.000,-
contant ontvangen en heeft zij het vruchtgebruik van ƒ 75.000,- gekregen.
Dit levert op zichzelf ook een wijziging van omstandigheden op, die een
nieuwe beoordeling van de uitkering tot levensonderhoud rechtvaardigt.

8. De vrouw voert nog aan, dat tijdens de mondelinge behandeling op 24
oktober 1985 (blijkbaar die, welke vooraf ging aan de beschikking van 16
april 1986) tussen partijen is afgesproken dat bij de vaststelling van een
uitkering tot levensonderhoud voor haar geen rekening zou worden gehouden
met inkomen uit vermogen. In het proces-verbaal van de behandeling ter
terechtzitting van 24 oktober 1985 is inderdaad een debat vastgelegd
tussen partijen over de vraag of de vrouw inkomen uit vermogen had van ƒ
685,- per maand, zoals de advocaat van de man beweerde of slechts ƒ 415,-
per maand uit een vermogen van ƒ 5.000,- zoals de advocaat van de vrouw
betoogde, waarna volgens het proces-verbaal beide partijen hebben
verklaard ermee accoord te gaan de vermogens van beide partijen bij de
berekening van de alimentatie buiten beschouwing te laten. Hoe dit ook
zij, niet blijkt dat deze accoordverklaring behalve het toen aanhangige
geschil ook toekomstige wijzigingsverzoeken betrof. Ook overigens is er
thans geen rechtens aanvaardbare reden voormeld inkomen uit vermogen, dat
een tamelijk belangrijk bestanddeel van het inkomen van de vrouw vormt,
buiten beschouwing te laten.

9. De vrouw woont in een eigen woning, vrij van hypotheek. haar woonlasten
(inclusief een bedrag, verschuldigd aan de vereniging van eigenaren)
bedragen jaarlijks ten hoogste ƒ 3.600,-. Zij ondersteunt financieel een
in 1955 geboren, zelfstandig wonende dochter van partijen die aan
schizofrenie lijdt en wier eigen inkomen bestaat uit een uitkering van
rond ƒ 1.200 per maand krachtens de A.A.W
..

10. Het standpunt van de vrouw dat haar behoefte mede wordt bepaald door
de uitgaven die zij doet ten behoeve van deze dochter wordt door de man
terecht bestreden. Ingevolge artikel 1:392, lid 1 aanhef en onder a. in
verbinding met lid 2, van het Burgerlijk Wetboek zijn ouders verplicht tot
het verstrekken van levensonderhoud aan hun wettige kinderen ingeval zij
behoeftig zijn. De dochter kan dus zonodig zelf een aanspraak op
levensonderhoud geldend maken.

11. De man is met ingang van 1 juli 1985 gepensioneerd. Hij heeft blijkens
de aangifte Inkomstenbelasting 1993 een inkomen van 109.509,- bruto per
jaar uit twee pensioenen en A.O.W. en voorts ƒ 17.660,- per jaar uit
belegd vermogen. Hij is in 1981 hertrouwd met een vrouw, die een eigen
inkomen heeft van rond ƒ 47.000,- bruto per jaar. Hij bewoont een hem
toebehorende boerderij waarvan de onderhoudskosten in 1993 ƒ 31.059,38
bedroegen. De boerderij is vrij van hypotheek. Het betreft een monument;
een gedeelte van ƒ 24.260,- van de onderhoudskosten bracht hij in
mindering pp zijn inkomen.

De huurwaarde bedroeg ƒ 4.930,-. Aan premie voor een
ziektekostenverzekering betaalde hij in 1993 ƒ 3.075,96 en aan overige
bijzondere kosten, zoals huisartsenhonorarium ƒ 300,-. Zowel voor de vrouw
als de man geldt dat bij gebreke van recentere cijfers uitgegaan wordt van
de zojuist genoemde.

12. Een en ander tegen elkaar afwegend en rekening houdend met de fiscale
gevolgen van het betalen van alimentatie acht het hof een uitkering tot
levensonderhoud van ƒ 500,- per maand met ingang van 1 augustus 1995 in
overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

13. De man heeft zich ter ondersteuning van zijn stelling dat de vrouw
geen behoefte meer heeft aan alimentatie ook nog op het standpunt gesteld
dat zij, mede gezien haar leeftijd – zij was ten tijde van de behandeling
in eerste aanleg 74 jaar oud – enigszins kan interen op haar vermogen. De
vrouw heeft dit besteden; zij wil haar vermogen intact laten ten behoeve
van haar eerder genoemde dochter. Het hof volgt de man niet in zijn
standpunt. doordat de vrouw haar vermogen aanspreekt zal dit slinken,
hetgeen de opbrengst doet verminderen en haar behoefte dienovereenkomstig
doet vergroten. Bovendien is de draagkracht van de man niet in geschil,
waarbij komt dat hij zelf een vermogen van 487.000.- heeft.

14. De rechtbank heeft, als overwogen, grond a. van het verzoek van de man
buiten beschouwing gelaten. Deze grondslag moet alsnog aan de orde komen,
want in appel verzoekt de man het hof – voor het geval de alimentatie niet
op nihil wordt gesteld – alsnog te bepalen dat de alimentatieplicht
eindigt op 1 juli 1997. Artikel II van de Wet van 28 april 1994 tot
wijziging van enige bepalingen van de wet van 28 april 1994, Stb. 324
houdende wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met
de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding bepaalt dat de
rechter op verzoek van degene, die op grond van een voor de
inwerkingtreding van de wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is
een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken – zoals in dit geval de
man -, die verplichting beeindigt, indien deze op of na dat tijdstip
vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot
de uitkering is gerechtigd kan worden gevergd.

Nagegaan moet derhalve worden of zich hier een dergelijke uitzondering
voordoet. Bij de beoordeling houdt de rechter in ieder geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering is gerechtigd; b. de
omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; c. de datum en
de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van
de betrokkenen heeft beinvloed; d. de omstandigheid dat de tot de
uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het
ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.

15. Te dien aanzien geldt het volgende. De vrouw zal op 1 juli 1997 76
jaar oud zijn. Uit het huwelijk zijn twee dochters geboren: de ene dochter
is in het voorgaande genoemd, de andere is eveneens meerderjarig en zorgt
voor zichzelf. Het huwelijk is gesloten op 19 september 1950 en is
ontbonden op 10 december 1981. De verdiencapaciteit van de vrouw is gezien
alleen al haar leeftijd niet aan de orde. Zij heeft tenslotte, als
overwogen, recht op een deel van voormeld ABP-pensioen. Hoewel de vrouw
een hoge leeftijd heeft bereikt en het huwelijk lang heeft geduurd vormen
deze twee factoren geen grond voor de conclusie dat zich hier een
uitzondering voordoet. Ook de andere omstandigheden van het geval leiden
niet tot die conclusie.

5. De slotsom De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De
uitkering tot levensonderhoud wordt bepaald op ƒ 500,- met ingang van 1
augustus 1995. De verplichting tot betaling wordt beeindigd met ingang van
1 juli 1997. Het hof zal de kosten van de procedure tussen partijen als
gewezen echtgenoten als volgt compenseren.

6. De beslissing

Het hof:

-vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank te Arnhem van 6 juni
1995, en opnieuw beschikkende:

-wijzigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te
Amsterdam van 16 april 1986 in die zin, dat de man met ingang van 1
augustus 1995 aan de vrouw ƒ 500,= per maand tot haar levensonderhoud zal
uitkeren, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

-beeindigt de verplichting van de man een uitkering tot levensonderhoud
aan de vrouw te verstrekken met ingang van 1 juli 1997;

-compenseert de kosten in beide instanties in die zin, dat beide partijen
ieder de eigen kosten dragen;

-verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

-wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs Fokker, Katz-Soeterboek, Van Ginkel