Instantie: Hof Amsterdam, 12 oktober 1995

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


De president van de rechtbank heeft de vader op 9 maart veroordeeld tot het
betalen van een voorschot op de immateriële schade van ƒ 5000 omdat de vader
ontucht heeft gepleegd met zijn dochter. De vader gaat van dit vonnis in
hoger beroep. In hoger beroep oordeelt het hof dat de president de vordering
van de dochter terecht heeft toegewezen. De vader is ook strafrechtelijk
veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden
voorwaardelijk. (Ook rechtbank Amsterdam 9 maart 1995 is opgenomen).

Volledige tekst

;Rechtbank Amsterdam 9 maart 1995, rolnummer KG 95/391 SB, mr. E.
Steffan-Bakker
Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 21 februari 1995 heeft de vader gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
De vader heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden producties
en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. De dochter heeft op 5 april 1993 aangifte gedaan bij de jeugd- en
zedenpolitie te Amsterdam van ontucht door K, haar vader, gepleegd tot eind
1992. Ook op 30 september 1993 heeft zij daaromtrent een verklaring afgelegd
ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken.
b. Blijkens processen-verbaal van de gemeentepolitie te Amsterdam d.d. 5
april en 13 mei 1993 hebben U, L en H, respectievelijk huidige en vroegere
vriendin van de dochter en `tante’ (zus van haar stiefmoeder) ieder
afzonderlijk verklaard – kort gezegd – dat de dochter heeft verteld dat haar
vader ontucht met haar heeft gepleegd.
c. De vader is bij vonnis d.d. 15 november 1994 van de meervoudige strafkamer
van deze rechtbank veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan
zes maanden voorwaardelijk, wegens ontucht met zijn dochter. De vader is van
dat vonnis in hoger beroep gegaan.
d. De dochter is geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. Zij lijdt aan
concentratiestoornissen en depressieve buien. Zij volgt hiervoor eenmaal per
week therapie bij het RIAGG in Amsterdam.
e. De dochter werkt thans part-time als bejaardenverzorgster en heeft een
aanvullende uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet.
2. De dochter vordert een voorschot van ƒ 5.000 op immateriële schade die zij
stelt door toedoen van de vader te hebben geleden.
3. De vader betwist de door de dochter gestelde gebeurtenissen. Volgens hem
is de aangifte ongeloofwaardig en is haar verklaring bovendien op diverse
punten tegenstrijdig:
aan haar toenmalige vriendin L heeft zij een ander verhaal verteld dan aan
haar huidige vriendin U.
De beschuldiging strookt volgens de vader niet met zijn geloof: als moslim
duldde hij al niet dat de dochter in huis in nachtkleding rondliep, laat
staan dat hij ontucht met haar zou hebben gepleegd.
4. De dochter heeft onder meer een aantal processen-verbaal overgelegd uit
het strafdossier, alsmede een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.
5. Op grond van die stukken, die bij beide partijen bekend zijn en als hier
herhaald en ingelast worden beschouwd, is voldoende aannemelijk geworden dat
de vader zijn dochter gedurende lange tijd seksueel heeft misbruikt, waardoor
hij ernstig geestelijk leed bij haar heeft veroorzaakt. De diverse
verklaringen zoals weergegeven in de overgelegde processen-verbaal van
politie en rechter-commissaris zijn dermate consistent en gedetailleerd dat
daaraan niet afdoet dat deze onderling op niet relevante details verschillen.
Ook de meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft de feiten wettig en
overtuigend bewezen geacht en de vader terzake veroordeeld. Dit alles
rechtvaardigt de toekenning van een voorschot op vergoeding van immateriële
schade, ter nadere verrekening met hetgeen de vader ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.
6. Dat zijn geloof de vader zou verbieden ontucht te plegen, wil nog niet
zeggen dat de vader zich aan dit verbod heeft gehouden.
7. Voorts heeft de vader aangevoerd dat het vereiste causale verband
ontbreekt tussen de hem verweten gedragingen en de psychische problemen
waarmee de dochter thans te kampen heeft.
Van algemene bekendheid is dat incestslachtoffers door hun ervaringen ernstig
getraumatiseerd kunnen raken. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen
ter zitting naar voren is gebracht, is er alle aanleiding te concluderen dat
dit ook voor de dochter geldt. Dit verweer faalt dus.
8. Toekenning van een voorschot op schadevergoeding in kort geding is te
beschouwen als een zekere vorm van erkenning en compensatie van aangedaan
leed.
Reeds op deze grond heeft de dochter een spoedeisend belang bij toewijzing
van het gevorderde en behoeft zij niet het resultaat van een eventuele
bodemprocedure af te wachten.
9. Nu geen verband behoeft te bestaan tussen de aard van de geleden schade en
de besteding van het toegekende voorschot, faalt het verweer van de vader dat
de door de dochter gevolgde therapie wordt vergoed door het ziekenfonds c.q.
dat zij voldoende inkomsten heeft om sociale aktiviteiten te bekostigen.
10. De vader heeft zich tenslotte nog beroepen op het bepaalde in artikel
3:310 lid 1 BW, op grond waarvan de vordering van de dochter zou zijn
verjaard. Dat is niet het geval. Zelfs al zou de in dat artikel genoemde
korte termijn van vijf jaar van toepassing zijn en niet de langere termijn
van twintig jaar, dan nog kan van verjaring geen sprake zijn, nu de
gebeurtenissen zich tot eind 1992 hebben voorgedaan.
11. De vader wordt in de proceskosten veroordeeld.
Beslissing:
1. Veroordeelt de vader aan de dochter te voldoen een bedrag van ƒ 5000
(vijfduizend gulden).
2. Veroordeelt de vader in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde
van de dochter begroot op en te voldoen als volgt:
– aan de dochter:
ƒ 87,50 aan de bij haar gevallen kosten van vastrecht, en
– aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 262,50 aan overig vastrecht,
ƒ 122,62 aan exploitkosten, en
ƒ 1500 aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Hof Amsterdam 12 oktober 1995
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 22 maart 1995 is de vader in hoger beroep gekomen
van een door de president van de rechtbank te Amsterdam onder rolnummer KG
95/391 SB gewezen en op 9 maart 1995 uitgesproken vonnis.
1.2. Bij memorie heeft de vader vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en
geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende,
bij arrest de vordering van de dochter alsnog zal afwijzen, met veroordeling
van de dochter in de kosten van beide instanties.
1.3. De dochter heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van
producties de juistheid van de grieven bestreden en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van de vader in de
proceskosten.
1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van alle stukken
geldt als hier ingelast.
2. De grieven
De grieven 1 tot en met 3 houden in dat de president ten onrechte in
overweging 5, respectievelijk 7 en 10 van het vonnis heeft overwogen zoals
zij heeft gedaan, terwijl de vierde grief algemeen is en inhoudt dat de
president ten onrechte het gevorderde heeft toegewezen met veroordeling van
de vader in de proceskosten.
3. Waarvan het hof uitgaat
Geen grief is aangevoerd tegen overweging 1. van het vonnis. Van de in die
overweging onder a. tot en met e. vermelde feiten, die hierna worden
weergegeven, wordt daarom ook in hoger beroep uitgegaan.
a. De dochter heeft op 5 april 1993 aangifte gedaan bij de jeugd- en
zedenpolitie te Amsterdam van ontucht door de vader gepleegd tot eind 1992.
Ook op 30 september 1993 heeft zij daaromtrent een verklaring afgelegd ten
overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken.
b. Blijkens processen-verbaal van de gemeentepolitie te Amsterdam d.d. 5
april en 13 mei 1993 hebben U, L en H, respectievelijk huidige en vroegere
vriendin van de dochter en haar `tante’ (zus van haar stiefmoeder) ieder
afzonderlijk verklaard – kort gezegd – dat de dochter heeft verteld dat haar
vader ontucht met haar heeft gepleegd.
c. De vader is bij vonnis d.d. 15 november 1994 van de meervoudige strafkamer
van de rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot achttien maanden
gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens ontucht met de
dochter. De vader is van dat vonnis in hoger beroep gegaan.
d. De dochter is geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. Zij lijdt aan
concentratiestoornissen en depressieve buien. Zij volgt hiervoor eenmaal per
week therapie bij het RIAGG in Amsterdam.
e. De dochter werkt thans part-time als bejaardenverzorgster en heeft een
aanvullende uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De eerste grief faalt. Terecht heeft de president overwogen dat
voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de vader de dochter seksueel
heeft misbruikt.
Voor dit oordeel is in de eerste plaats van groot gewicht dat de strafkamer
van de rechtbank de feiten wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard en
de vader ter zake heeft veroordeeld. Dat namens de vader hoger beroep is
ingesteld tegen het strafvonnis doet daar niet aan af.
Voorts zijn de door de dochter tegenover de politie en tegenover de
rechter-commissaris afgelegde verklaringen uitvoerig, consistent en
gedetailleerd en vinden deze steun in de verklaringen van de getuigen H, L en
U. Van verschillen op meer dan ondergeschikte punten tussen deze verklaringen
is geen sprake.
Anders dan de vader betoogt pleit de omstandigheid dat de dochter niet eerder
tegenover derden over het seksueel misbruik heeft gesproken niet tegen het
waarheidsgehalte van de aangifte door de dochter, nu het een feit van
algemene bekendheid is dat incestslachtoffers vaak jaren nodig hebben voor
zij deze stap kunnen maken.
Niet aannemelijk is geworden dat de dochter tot de aangifte tegen de vader is
gebracht door de omstandigheid dat hij haar lesbische geaardheid niet heeft
geaccepteerd, hetgeen tot ruzies tussen hen heeft geleid en – uiteindelijk –
tot haar vertrek uit het ouderlijk huis.
4.2. De tweede grief mist blijkens de toelichting zelfstandige betekenis en
deelt daarom het lot van de eerste.
4.3. De derde grief faalt eveneens, reeds omdat het vierde lid van artikel
3:310 BW voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade in zaken als de
onderhavige een afwijkende – langere – verjaringstermijn bevat.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat ook de vierde grief niet opgaat. De
president heeft de vordering terecht toegewezen met veroordeling van de vader
in de proceskosten.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt de vader ook in de kosten van het
hoger beroep verwezen.
4.5. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de vader in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de
dochter tot deze uitspraak begroot op ƒ 1865, op de voet van artikel 57b Rv
te voldoen aan de griffier van dit hof.

Rechters

Mrs. Willems-Morsink, Yland-van Veen en Streefkerk