Instantie: Rechtbank Roermond, 12 oktober 1995

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Op 14 september 1994 vraagt de vrouw, elf jaar na de inschrijving van de
echtscheiding, alimentatie aan haar ex-man, omdat op dat moment de gemeenschappelijke
schulden zijn afbetaald. De rechtbank verklaart haar niet-ontvankelijk
voor zover het de periode na 31 maart 1995 betreft. Het verzoek over de
periode 14 september 1994 tot en met 31 maart 1995 wordt afgewezen omdat
in deze periode de man geen financiële draagkracht heeft om tot betaling
van de gevraagde alimentatie over te gaan.

Volledige tekst

Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank ten behoeve van verzoekster
en ten laste van verweerder een uitkering tot levensonderhoud zal bepalen
van ƒ 750,- per maand, een en ander als nader in dit verzoekschrift is
aangegeven, naar de inhoud waarvan de rechtbank verwijst. Verweerder heeft
op 19 oktober 1994 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend.
Voor wat het verweer betreft verwijst de rechtbank naar de inhoud van dit
verweerschrift.

Ter zitting van 9 december 1994 is de mondelinge behandeling aangehouden
in afwachting van de beslissing van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch
op het door beide partijen ingestelde hoger beroep tegen de hier nagenoemde
beschikking van deze rechtbank van 19 augustus 1994.

Bij brief d.d. 7 juni 1995 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift
ingediend, waarnaar eveneens wordt verwezen.

Op 8 juni 995 heeft de nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. De
griffier heeff van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
partijen, bijgestaan door hun advocaten.

Omtrent de financiële situatie van verweerder zijn door deze bescheiden
geproduceerd.

Ten aanzien van partijen is gebleken:

Bij uitspraak van deze rechtbank van 24 februari 1983 is tussen partijen
de echtscheiding uitgesproken. Die uitspraak is op 31 maart 1983 ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 augustus 1994 is de aan verweerder
opgelegde verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en
opvoeding van het minderjarig kind van partijen J. geboren te Tegelen op
6 januari 1979 bepaald op een bedrag van ƒ 250,- per maand.

Na daartoe ingesteld hoger beroep is met vernietiging van die uitspraak
bij beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch de kinderbijdrage
aldus vastgesteld dat verweerder gedurende de periode 18 april 1994 tot
1 januari
1995 een bedrag van ƒ 400,- per maand heeft te betalen en met ingang van
1 januari 1995 een bedrag van ƒ 250,- per maand.

Het verzoek

Verzoekster heeft haar verzoek gegrond op de gestegen inkomstenpositie
van verweerder en het feit dat de gemeenschapsschulden inmiddels zijn afbetaald.
Zij is van mening dat verweerder thans een bijdrage kan leveren in de kosten
van haar levensonderhoud.

Het verweer

Verweerder heeft primair tot verweer aangevoerd dat in casu van toepassing
is artikel 1:157 BW, zoals dit luidt sedert 1 juli 1994. Hij is van mening
dat verzoekster op grond daarvan niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
Voorts betwist verweerder dat verzoekster behoefte heeft aan alimentatie
omdat zij een bijstandsuitkering ontvangt. Tenslotte stelt hij dat hij
op 17 september 1994 is gaan samenwonen met een nieuwe partner en haar
vijf kinderen. Deze partner heeft geen eigen inkomen. Verweerder meent
dat hij niet in staat is de door verzoekster gevraagde uitkering voor levensonderhoud
te betalen.

Het oordeel van de rechtbank:

De rechtbank zal allereerst behandelen het primaire verweer dat verzoekster
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vaststaat, dat noch bij vonnis van 24 februari 1983 noch bij latere uitspraak
een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van verzoekster is gevorderd
en toegekend, danwel tussen partijen is overeengekomen.
Juist is dat in casu op grond van overgangsrecht van toepassing is artikel
1:157 BW zoals dit sedert 1 juli 1994 luidt. Op grond van lid 4 van dit
artikel eindigt in gevallen, waarin niet eerder een uitkering tot levensonderhoud
werd vastgesteld of overeengekomen, de verplichting tot levensonderhoud
na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum
van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de
burgerlijke stand.
Van het in lid 5 van artikel 1:157 BW bepaalde is niets gesteld of gebleken.
In het onderhavige geval eindigde de genoemde termijn van 12 jaar op 31
maart 1995. Verzoekster is dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek voor
zover zich dat uitstrekt over de periode na 31 maart 1995.
Verzoekster heeft bij de mondelinge behandeling gesteld dat zij in leder
geval nog wel recht op alimentatie heeft over de periode vanaf de datum
van indiening verzoekschrift tot 31 maart 1995. De rechtbank zal deze stelling
opvatten als een verzoek tot nadere -subsidiaire- aanvulling van het petitum,
tegen welk verzoek verweerder zich niet heeft verzet.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster in dit verzoek kan worden ontvangen
en dat thans beoordeeld dient te worden of verweerder zodanige draagkracht
had dat vaststelling van de door verzoekster gevraagde alimentatie over
de periode 14 september 1994 tot 31 maart 1995 gerechtvaardigd is, waarbij
de rechtbank reeds aanstonds opmerkt dat de stelling van verweerder dat
verzoekster geen behoefte heeft aan alimentatie nu zij een bijstandsuitkering
ontvangt, zonder meer wordt gepasseerd.

Verweerder heeft gesteld dat hij sedert 17 september 1994 samenwoont met
een nieuwe partner met vijf kinderen. De nieuwe partner heeft geen eigen
inkomen en komt volledig ten zijne laste.

Voor de beoordeling van de draagkracht van verweerder gaat de rechtbank
uit van de overgelegde salarisspecificaties over de maanden september 1994
tot en met maart 1995. Hieruit blijkt dat verweerder een gemiddeld netto
maandsalaris heeft van ongeveer ƒ 3.050,-, zulks inclusief vakantie-toeslag
en overwerk in september 1994 en januari en februari 1995.
Op grond van de overgelegde verklaring van de werkgever van verweerder
acht de rechtbank niet voldoende aannemelijk dat verweerder, die als internationaal
service-monteur veelvuldig in het buitenland verblijft, naast reis- en
verblijfkosten, die kennelijk op declaratie-basis worden vergoed, nog extra
vergoedingen ontvangt, zoals verzoekster beweert.

Voor wat betreft de -overigens onweersproken- maandelijkse lasten houdt
de
rechtbank rekening met:
– de ABW-gezinsnorm, exclusief de woonnorm, zijnde ƒ 1.567.-;
– netto hypotheeklasten ad ƒ 933,-;
– het woonlastenforfait ad ƒ 150,-.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er, naast de
door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch vastgestelde kinderbijdrage, in
de periode van 14 september 1994 tot 31 maart 1995 geen financiële draagkracht
aanwezig was tot betaling van de door verzoekster gevraagde uitkering tot
levensonderhoud, waarbij de rechtbank er wel van uit gaat dat de opgelegde
kinderbijdrage, waarvan ter zitting is gebleken dat verweerder deze niet
voldoet, daadwerkelijk wordt betaald.
Daarom dient omtrent het verzoek beslist te worden zoals hierna bepaald.

BESLISSING

wijst het verzoek van verzoekster af, voorzover betreffende de periode
van 14 september 1994 tot en met 31 maart 1995;

verklaart verzoekster niet ontvankelijk in haar verzoek voor zover betreffend
de periode vanaf 31 maart 1995.

Rechters

Mrs Smeenk-van der Weijden en Gruiters