Instantie
Rechtbank ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Philips wijzigt naar aanleiding van het Barberarrest van het Europese Hof van
Justitie via de CAO de pensioenleeftijd van de vrouwelijke werknemers. Deze
wordt verhoogd van zestig naar vijfenzestig jaar. Negenhonderd Philipsvrouwen
verenigen zich in een werkgroep en tekenen bezwaar aan tegen deze
achteruitgang in pensioenrechten. Zij spannen een kort geding aan. De rechter
stelt de vrouwen in het ongelijk. Het recht op een pensioneringsleeftijd van
zestig jaar kan niet als een verworven recht worden beschouwd. Wel acht de
rechter het redelijk dat er een overgangsregeling wordt gecreeerd voor de
gedupeerde vrouwen. De Philipsvrouwen spannen een bodemprocedure aan.
De kantonrechter wijst de vordering af op formele gronden van
ontvankelijkheid en bepaaldheid.
De rechtbank bevestigt het vonnis van de kantonrechter. Geen cassatie in
verband met negatief cassatie-advies. (Ook vonnis kantongerecht Eindhoven 7
mei 1992 is opgenomen).
Volledige tekst
IV. De beoordeling:
1. Appellanten zijn tijdig in hoger beroep gekomen zodat zij daarin kunnen
worden ontvangen.
Het komt de rechtbank doelmatig voor om allereerst in te gaan op hetgeen
appellanten met het aanhangig maken van deze zaak aan de rechter ter toetsing
hebben willen voorleggen. Zonodig zullen vervolgens de grieven worden
besproken.
2. Op 1 april 1990 is de Philips CAO (A) (hierna: de CAO) in werking
getreden.
In hoger beroep hebben appellanten niet gehandhaafd hun in eerste aanleg
ingenomen standpunt dat die CAO niet geldt voor de niet-georganiseerden onder
hen.
2.1. De stelling van appellanten dat de CAO op 27 juni 1990 is ondertekend
doet niet af aan de – op zichzelf onweersproken – stelling van Philips dat de
cao-partijen op 11 mei 1990 overeenstemming over de inhoud daarvan hebben
bereikt. Derhalve dient 11 mei 1990 als tijdstip van totstandkoming van de
cao te worden aangemerkt.
3. In artikel 30 daarvan was, voorzover relevant, bepaald:
`2. Pensioneringsleeftijd voor werknemers, die op 31 december 1990 in dienst
zijn
a. Voor vrouwelijke werknemers ….. geldt een pensioneringsleeftijd van 60
jaar …… voor de overige werknemers geldt een pensioneringsleeftijd van 65
jaar.’
Appellanten 2 t/m 82 waren allen (reeds) op 31 december 1990 bij Philips in
dienst.
4.1. Na het sluiten van de CAO op 11 mei 1990, nl. op 17 mei 1990, heeft het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) arrest
gewezen in de zaak C 262/88: D.H. Barber tegen Guardian Royal Exchange
Assurance Group (hierna: Barber-arrest).
4.2. Deze uitspraak noopte Philips er, gelet op de overweging in voormeld
arrest dat vaststelling van een naar geslacht verschillende leeftijd voor
pensioenen in strijd is met artikel 119 EEG-Verdrag, toe voormeld artikel 30
te wijzigen en wel in die zin dat de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen
een vrouwen gelijk moest worden gesteld.
5.1. Naar aanleiding van het Barber-arrest heeft Philips in haar brief van 28
november 1990 gericht aan de vakorganisaties die partij waren bij de cao
medegedeeld:
`Bij gelegenheid van het CAO-accoord d.d. 11 mei jl. hebben wij een afspraak
gemaakt inzake de pensioengerechtigde leeftijd van vrouwelijke medewerkers,
ingedeeld lager dan functiegroep 40 en op 31 december 1990 in dienst van de
onderneming. (bijlage 3, a, punt 2 van de overeenkomst d.d. 11 mei jl.).
Afgesproken is om met ingang van 1 januari 1991 over te gaan tot het
realiseren van gelijke behandeling ten aanzien van de pensioengerechtigde
leeftijd van bedoelde vrouwen (thans 60 jaar) met die van mannelijke
medewerkers in dezelfde indelingsgroep (65 jaar). Een en ander conform de
overgangsbepalingen van het wetsvoorstel voor gelijke behandeling van mannen
en vrouwen in de bovenwettelijke sociale zekerheid (Wetsvoorstel 20 890), dat
ten tijde van het CAO-accoord in behandeling was bij de Tweede Kamer der
Staten Generaal).
Voorts is afgesproken de pensioenpremie van bedoelde vrouwelijke medewerkers
m.i.v. 1 januari 1991 aan te passen in overeenstemming met de wijziging van
de pensioengerechtigde leeftijd (zie: Samenvattend verslag van ons overleg
d.d. 10/11 mei 1990, blz. 27).
Wij melden u thans dat zich na 11 mei jl. een nieuw feit heeft voorgedaan,
dat van belang is voor bovengenoemde uitspraken.
Het Europees Hof van Justitie heeft in de zaak `Barber versus Guardian Royal
Exchange’ uitgesproken rechtstreekse werking toe te kennen aan art. 119
EEG-verdrag voor wat betreft o.m. aanvullende pensioenen en VUT-regelingen.
Dit betekent dat `Gelijke behandeling’ voortaan geboden is. Uitzonderingen op
dit principe zijn niet meer toegestaan, ook niet om redenen die in het
verleden gelegen zijn.
Deze uitspraak is gedaan door een hogere instantie dan de Nederlandse
wetgever, en is daarmee bepalend voor de situatie in Nederland (immers:
rechtstreekse werking).
Bovendien is het Nederlandse wetsvoorstel door deze uitspraak achterhaald,
o.m. wat betreft de overgangsbepaling die beoogt vrouwen vanaf een bepaalde
leeftijd uit te zonderen van de gelijke behandeling.
Een en ander maakt dat wij de strekking van onze afspraak ten aanzien van
vrouwen, ingedeeld lager dan functiegroep 40 en op 31 december 1990 in dienst
van de onderneming, kunnen handhaven: namelijk het realiseren van gelijke
behandeling (pensioenpremie en pensioengerechtigde leeftijd) m.i.v. 1 januari
1991.
Gezien de hierboven aangehaalde uitspraak van het Europees Hof van Justitie,
kunnen wij niet anders dan ten aanzien van de vormgeving van de bedoelde
gelijke behandeling als volgt handelen:
1. Met ingang van 1 januari 1991 zijn vrouwelijke medewerkers, ingedeeld
lager dan functiegroep 40 en in dienst van de onderneming op 31 december
1990, pensioengerechtigd op de leeftijd van 65 jaar.
2. Met ingang van 1 januari 1991 is de pensioenpremie voor vrouwelijke
medewerkers, ingedeeld lager dan functiegroep 40 en in dienst van de
onderneming op 31 december 1990, 2% van de daartoe aangewezen
inkomensbestanddelen.
3. Met ingang van 1 januari 1991 komen vrouwelijke medewerkers, ingedeeld
lager dan functiegroep 40 en in dienst van de onderneming op 31 december
1990, niet meer in aanmerking voor de SVPP-regeling zoals overeengekomen in
ons CAO-accoord d.d. 11 mei jl.
Zij zijn immers niet meer op de leeftijd van 60 jaar pensioengerechtigd (een
vereiste voor de SVVP), en daarenboven komen ook mannelijke medewerkers,
ingedeeld lager dan functiegroep 40 en in dienst van de onderneming op 31
december 1990, niet in aanmerking voor de SVVP.
4. Met ingang van 1 januari 1991 komen vrouwelijke medewerkers, ingedeeld
lager dan functiegroep 40 en in dienst van de onderneming op 31 december
1990, in aanmerking voor deelname aan de EB-regeling, zoals overeengekomen in
ons CAO-accoord d.d. 11 mei jl.’
Bij die brief is op een bijlage gevoegd de gewijzigde tekst van artikel 30,
voorzover van belang inhoudende:
`2. Pensioneringsleeftijd voor werknemers, die op 31 december 1990 in dienst
zijn.
a. Voor werknemers, ingedeeld lager dan functiegroep 40 geldt een
pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.’
Appellanten sub 2 tot en met 82 zijn lager dan functiegroep 40 ingedeeld.
5.2. Bij brieven van 10 en 13 december 1990 hebben respectievelijk de
Industriebond FNV en de Industrie- en Voedingsbond CNV ingestemd met
voormelde brief van 28 november 1990. De Unie BLHP heeft in haar brief van 11
december 1990 medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de tekst van het
nieuwe artikel 30 van de cao.
5.3. Gelet op voormelde briefwisseling tussen Philips en vakbonden en gezien
genoemde bijlage is, anders dan appellanten hebben betoogd, wel voldaan aan
het vereiste van een onderhandse akte zoals bedoeld in artikel 5 in verband
met artikel 3 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten (WCAO). Ook
een opeenvolgende briefwisseling als in casu is als een onderhandse akte te
beschouwen (vgl. HR 14-4-1961, NJ 1961, 446). Ondertekening van de wijziging
van de cao wordt niet geëist. De wijziging van artikel 30 van de cao is dus
rechtsgeldig tot stand gekomen. De betreffende wijziging is ingegaan op 1
januari 1991.
5.4. Enig voorbehoud van de vakorganisaties ten aanzien van de wijziging,
zoals appellanten stellen, valt in de tekst van de gewijzigde bepaling noch
in voormelde brieven van de betrokken vakorganisaties te lezen. De brief d.d.
10 maart 1994 van de Industriebond FNV gericht aan de procureur van
appellanten doet, voorzover daarin al enig voorbehoud ten aanzien van de
wijziging valt te lezen, niet af aan de bewoordingen van de tussen Philips en
de bonden overeengekomen tekst van de gewijzigde bepaling.
6. Bij brief van 14 december 1990 zijn zijdens Philips de per 1 januari 1991
ingaande wijzigingen op voldoende duidelijke wijze aan de betreffende
werkneemsters medegedeeld.
7.1. De mening van appellanten dat de wijziging van artikel 30 van de CAO in
strijd met de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) is, is onjuist.
7.2. De strekking van de PSW is, in grote trekken omschreven, zo veel
mogelijk te waarborgen dat wanneer er toezeggingen omtrent pensioen zijn
gedaan, die toezeggingen inderdaad gerealiseerd worden. Uit de PSW valt
evenwel niet af te leiden dat dit ook betreft de pensioenleeftijd. Bepalingen
dienaangaande ontbreken en ook de wetsgeschiedenis duidt daar niet op. Door
de wijziging van artikel 30 van de CAO wordt dan ook geen afbreuk gedaan aan
voormelde strekking.
8.1. Indien bij appellanten de verwachting leefde dat er ten aanzien van de
pensioenleeftijd niets zou veranderen dan kan teleurstelling in die
verwachting Philips toch niet worden tegengeworpen. De leeftijd stond in de
CAO en die kon gewijzigd worden. Het kan Philips niet euvel geduid worden dat
zij een wijziging van de CAO overeengekomen is om de CAO in overeenstemming
te brengen met art. 119 EEG.
8.2. Niet gezegd kan worden dat Philips niet redelijk heeft gehandeld door de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen op te trekken tot die van de mannen
en door geen overgangsmaatregelen te treffen waarbij zowel aan mannen als aan
vrouwen de keuze werd gegeven om met 60 dan wel met 65 jaar met pensioen te
gaan. Verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen naar 60 jaar
kon in redelijkheid niet van Philips verwacht worden in verband met de
financiële gevolgen daarvan voor Philips.
8.3. De rechtbank merkt daarbij op dat het Hof in zijn arrest van 28
september 1994 in de zaak C-408/92 C.C.E. Smith en anderen tegen Avdel
Systems Ltd. heeft geoordeeld dat artikel 119 EEG-Verdrag er niet aan in de
weg staat dat een werkgever, die de nodige maatregelen neemt om aan het
Barber-arrest te voldoen, ten aanzien van na de datum van inwerkingtreding
van die maatregel vervulde tijdvakken van arbeid, de pensioengerechtigde
leeftijd voor vrouwen optrekt tot de voor mannen geldende leeftijd.
Bovendien heeft het hof in genoemde uitspraak bepaald dat zo’n verhoging van
de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de voor mannen geldende
leeftijd, waartoe een werkgever heeft besloten om ten aanzien van uit hoofde
van toekomstige tijdvakken van arbeid van bedrijfspensioenen op te heffen,
niet vergezeld kan gaan van discriminatie in stand latende maatregelen, zij
het ook tijdelijke, die bedoeld zijn om de ongunstige gevolgen die vrouwen
van een dergelijke verhoging kunnen ondervinden, te beperken.
9. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Philips
door verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd overeen te komen geen
wanprestatie heeft geleverd noch onrechtmatig heeft gehandeld.
10. De subsidiaire vorderingen van appellanten acht de rechtbank prematuur.
De noodzakelijke nadere invulling die moet worden gegeven in verband met de
verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd is nog onderwerp van bespreking
tussen de sociale partners (dat was het althans ten tijde van het fourneren
van de stukken). Voor enigerlei beslissing van de rechter op dit punt is
thans geen plaats.
11. Uit het vorenstaande volgt dat, ook al zouden de grieven, welke
betrekking hebben op het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen
onvoldoende duidelijk en bepaald zouden zijn en dat Stiwerog niet in haar
vorderingen kon worden ontvangen, gegrond zijn, dit niet tot een andere
beslissing dan de kantonrechter gegeven heeft, te weten afwijzing van de
vorderingen, kan leiden.
De grieven kunnen dus onbesproken blijven en het vonnis, waarvan beroep, zal
worden bekrachtigd.
Appellanten worden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van
het hoger beroep, aan de zijde van Philips gevallen, verwezen.
V. De beslissing.
De rechtbank:
bekrachtigt het tussen partijen op 7 mei 1992 onder rolnummer 5042/91 door de
kantonrechter te Eindhoven gewezen vonnis;
verwijst appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van geïntimeerden gevallen, welke kosten tot op heden worden begroot op
ƒ 3800.
Rechters
Mrs. Thijsen (vz), Milar, Smit