Instantie: Kantonrechter Rotterdam, 15 september 1995

Instantie

Kantonrechter Rotterdam

Samenvatting


Recht op aansluiting bij een pensioenfonds is voor wat betreft de
verjaring niet gelijk te stellen met een loonvordering. De opname van
de voorheen uitgesloten vrouwen in de pensioenregeling is wel te
beschouwen als een verplichting om te doen. Deze verjaart na vijf
jaren. De vordering van vervangende schadevergoeding in verband met de
verboden uitsluiting verjaart pas na twintig jaren. De kantonrechter
spreekt zich niet uit over de verjaring van de werknemersbijdrage.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Eiseressen, verder te noemen A en B, hebben een vordering ingesteld,
als nader omschreven in de inleidende dagvaarding. Gedaagde verder te
noemen de Vier Leeuwen, heeft schriftelijk geconcludeerd voor antwoord
en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld.

A en B hebben vervolgens een akte genomen, waarbij een tweetal arresten
van het Europese Hof in het geding zijn gebracht. De Vier leeuwen heeft
vervolgens een akte houdende uitlating producties genomen. Tenslotte
hebben A en B een akte genomen.

Alle hierboven genoemde processtukken worden hier als ingelast en
herhaald beschouwd. Het door partijen verzochte vonnis werd bepaald op
heden.

De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

A en B zijn beiden sedert 1 juni 1979 in loondienst van de Vier
Leeuwen.

Vanaf de aanvang van het dienstverband hebben A en B tot 1 juli 1990
geen pensioenrechten verkregen als gevolg van het feit dat het ook op
grond van het voor die datum geldende pensioenreglement gehuwde vrouwen
werden uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling en A en B
gehuwd waren in die periode. Per 1 juli 1990 is het pensioenreglement
gewijzigd en vanaf die datum nemen A en B deel aan de pensioenregeling.
A en B zijn van mening dat de uitsluiting van deelname in de
pensioenregeling in het tijdvak 1 juli 1979 tot 1 juli 1990 in strijd
is met het bepaalde in artikel 119 van het EEG-verdrag.

Zij vorderen thans opname in de pensioenregeling en toekenning van
opbouw van pensioenrechten met terugwerkende kracht over de periode van
12 juli 1979 tot 1 juli 1990, een en ander op straffe van een dwangsom
en voorts met veroordeling van gedaagde alle kosten van de toekenning
van die pensioenrechten voor haar rekening te nemen. Subsidiair
verzoeken A en B een verklaring voor recht, dat de Vier Leeuwen
gehouden is om aan A en B een schadevergoeding te betalen van een
zodanige aard en omvang dat daarmee de schade van eiseres als gevolg
van gemis aan pensioenopbouw via de bij gedaagde geldende
pensioenregeling in het tijdvak van 1 juni 1979 tot 1 juli 1990 geheel
wordt gecompenseerd. Gedaagde heeft – na kennis genomen te hebben van
de overgelegde arresten van het Europese Hof – de vordering van A en B
bestreden door te stellen dat de aanspraken van eiseressen, voorzover
die dateren van voor 16 september 1988, zijn verjaard. De onderhavige
vordering dient te worden beschouwd als een loonvordering, waarvoor een
verjaringstermijn van 5 jaren geldt.

Voorts is er geen sprake van beperkingen die het Hof van Justitie stelt
aan de mogelijkheid om met succes een beroep te doen op verjaring. Bij
wijze van vordering in voorwaardelijke reconventie – namelijk voor het
geval het gevorderde zou worden toegewezen – stelt de Vier Leeuwen dat
A en B alsnog werknemersbijdragen zijn verschuldigd. deze
werknemersbijdragen dienen dan alsnog ineens door A en B te worden
voldaan, te vermeerderen met rente. A en B bestrijden dat er sprake is
van een verjaringstermijn van 5 jaren; de algemene verjaringstermijn
bedraagt ex artikel 3:306B.W. 20 jaren en er is geen sprake van de
kortere verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:307 B.W. of artikel
3:308 B.W. Er is in casu geen sprake van een “normale” loonvordering,
die dan door de verjaringstermijn van artikel 3:308 B.W. zal worden
getroffen; er is geen sprake van een naar tijdsruimte vastgesteld loon,
noch van een naar tijdsruimte vastgesteld bedrag. A en B verwijzen
tevens naar HR 10-9-1993, NJ 1994,736.

Tenslotte stellen A en B dat de door de Vier Leeuwen gepropageerde
verjaringstermijn het voor A en B onmogelijk zou maken hun recht te
realiseren, terwijl het niet reeel is te stellen dat zij – gelet op de
stand van wetgeving en rechtspraak – hun vordering eerder hadden moeten
instellen. Met betrekking tot de reconventionele vordering stellen A en
B dat zij inderdaad de werknemersbijdragen verschuldigd zijn, maar dat
hiervoor wel de verjaringstermijn van artikel 3:308 B.W. geldt, nu er
sprake is van periodieke betalingen. Zij bestrijden dat zij verplicht
zouden kunnen worden de wel verschuldigde premies ineens te voldoen, nu
zij daarmee in een slechtere positie zouden komen dan de werknemers bij
wie wel werknemersbijdragen zijn ingehouden. Zij bestrijden tevens de
verschuldigdheid van de wettelijke rente. Naar aanleiding van de
hierboven kort en zakelijk weergegeven standpunten van partijen
overweegt de kantonrechter als volgt: Op grond van de in het geding
gebrachte arresten van het Hof van Justitie is thans vast komen te
staan, dat A en B over de periode van 1 juni 1979 tot 1 juli 1990 als
deelnemers in de bij de Vier Leeuwen geldende pensioenregeling hadden
moeten worden opgenomen. Een dergelijk recht op aansluiting is – anders
dan de Vier Leeuwen betoogt – niet gelijk te stellen met een
loonvordering, waarvoor de korte verjaringstermijn van artikel 3:307
lid 1 B.W. geldt.

Het recht op aansluiting is wel te beschouwen als een beloning als
bedoeld in artikel 119 van het Verdrag, maar is niet een naar
tijdsruimte vastgesteld loon of een naar tijdsruimte vastgesteld
bedrag. De verjaring als bedoeld in artikel 3:308 BW mist derhalve
toepassing. Wel vindt de Vier Leeuwen het gelijk aan haar zijde wanneer
zij betoog dat er sprake is van verjaring van de verplichting om te
doen (de opname van eiseressen in de pensioenregeling). Deze verjaring
vloeit voort uit artikel 3:307 lid 1 BW. Het resultaat hiervan zou zijn
dat de primaire vordering van A en B slechts kan worden toegewezen
voorzover deze betrekking heeft op de periode van 16 september 1988 tot
1 juli 1990 en dat de vordering voor het overige als zijnde verjaard
zou dienen te worden afgewezen. De subsidiaire vordering van A en B is
gebaseerd op het verkrijgen van vervangende schadevergoeding en kent
een algemene verjaringstermijn van 20 jaren (3:310 BW). Deze vordering
is derhalve toewijsbaar, ook in de vorm van opname van A en B in het
pensioenfonds op grond van het bepaalde in 6:103 BW, gelijk A en B –
zij het niet met zoveel woorden op grond van deze bepaling – hebben
gevorderd.

Het gevolg van een en ander is dat A en B gehouden zijn
werknemersbijdragen te voldoen. Alvorens hieromtrent in reconventie te
beslissen wenst de kantonrechter geinformeerd te worden omtrent de
hoogte van het bedrag dat hiermee is gemoeid en wat het effect is van
de door de Vier Leeuwen in de akte van 3 maart 1995 gesuggereerde
berekenings- en verrekeningswijzen. De kantonrechter laat vooralsnog de
overige geschilpunten tussen partijen in reconventie (verjaring en
verschuldigdheid van wettelijke rente door A en B) onbesproken. Er zal
een comparitie van partijen worden bepaald tot het verschaffen van
inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking.

De beslissingen in conventie en in reconventie:

De kantonrechter:

1. Beveelt partijen in persoon dan wel behoorlijk vertegenwoordigd op
dinsdag 24 oktober 1995 om 9.30 uur in het kantongerechtsgebouw aan de
Henegouwerlaan 70 te Rotterdam te verschijnen, zulks tot het
verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke
schikking;

2. Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr Veenendaal