Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was op basis van een tijdelijk arbeids-contract werkzaam
bij de wederpartij. Haar contract liep af op 1 mei 1995. Verzoekster
stelt dat haar contract niet verlengd is omdat haar directeur er geen
vertrouwen in had dat het moederschap is te combineren met een voltijd
baan. Verzoekster is van mening dat de wederpartij in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door haar contract niet
te verlengen. De Commissie concludeert dat het besluit van de
wederpartij van 7 december 1994 om de arbeidsovereenkomst met
verzoekster niet te verlengen, niet gebaseerd kon zijn op het feit dat
verzoekster niet bereid zou zijn voltijd te werken. Evenmin kon dit
besluit gebaseerd zijn op het feit dat verzoekster slecht zou
functioneren.
Uit de fuctionerings-evaluatie van 30 november 1994 blijkt immers dat
het functioneren van verzoekster overwegend als goed werd
gekwalificeerd. Hieruit rijst het vermoeden dat voormeld besluit van de
wederpartij inderdaad (mede) was gebaseerd op de zwangerschap en het
aanstaand moederschap van verzoekster. De Commissie acht het voorts
niet aannemelijk dat verzoekster vanwege de reorganisatie geen
verlenging werd aangeboden. De Commissie kan derhalve niet anders
concluderen dan dat niet aannemelijk is geworden dat de zwangerschap en
het aanstaand moederschap van verzoekster geen rol hebben gespeeld bij
de beslissing om niet een nieuwe arbeidsovereenkomst met verzoekster
aan te gaan.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 12 april 1995 verzocht mevrouw te
Spijkenisse (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling om
met spoed haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Spijkenisse (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
heeft gemaakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoekster was op basis van een tijdelijk arbeids-contract
werkzaam bij de wederpartij. Haar contract liep af op 1 mei 1995.
Verzoekster stelt dat haar contract niet verlengd is omdat haar
directeur er geen vertrouwen in had dat het moederschap is te
combineren met een voltijd baan. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld door haar contract niet te verlengen.
2. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
spoedprocedure toegepast.
2.2. Partijen zijn opgeroepen voor een hoorzitting op grond van artikel
12 van het Besluit Werkwijze CGB op 25 april 1995 om in eerste
instantie mondeling inlichtingen te geven. Deze hoorzitting heeft geen
doorgang gevonden vanwege gezondheidsredenen van verzoekster.
Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor een zitting op grond van
artikel 29 van het Besluit Werkwijze CGB op 26 juni 1995.
2.3.Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) –
dhr (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij – dhr
(personeelsfunctionaris) – dhr (directeur) – dhr
(bedrijfsjurist)
van de kant van de Commissie: – mw mr L.Y. Goncalves Ho Kang You
(Kamervoorzitter) – mw dr. mr. L. Mulder (lid Kamer) – mw mr. drs.
M.G. Nicolai (lid Kamer) – mw mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.4.Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 1 mei 1994 in dienst getreden als secretaresse
bij de wederpartij. Daaraan voorafgaand is verzoekster van 14 februari
tot 1 mei 1994 op uitzendbasis bij de wederpartij werkzaam geweest in
dezelfde functie. Haar is met ingang van 1 mei 1994 een tijdelijk
contract voor een jaar aangeboden dat op 1 mei 1995 afliep. De intentie
van partijen was na afloop van het tijdelijk contract het dienstverband
te continueren. Een bepaling van deze strekking staat vermeld in het
tijdelijk arbeidscontract van verzoekster.
3.2. De wederpartij van verzoekster is een holding met een aantal
werkmaatschappijen. Verzoekster was werkzaam als secretaresse van de
directeur van een van de werkmaatschappijen. De directeur verrichtte
tevens een staffunctie ten behoeve van de holding, waarbij verzoekster
hem ook secretarieel ondersteunde.
3.3. Verzoekster heeft op of omstreeks 31 augustus 1994 aan de
directeur medegedeeld dat zij zwanger was. De verwachte bevallingsdatum
was op 25 april 1995 vastgesteld. Zij informeerde tijdens dit gesprek
naar de mogelijkheden om na de bevalling in deeltijd te gaan werken. De
directeur deelde hierop mee dat hij in principe de beschikking wilde
hebben over een voltijd secretaresse maar dat hij het verzoek serieus
zou overwegen.
3.4. Op 30 november 1994 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden
tussen verzoekster en de directeur. Het functioneren van verzoekster
werd overwegend als goed gekwalificeerd (volgens het
evaluatie-formulier: 2x “uit stekend”, 12x “goed” en 2x “voldoende”).
Verzoekster stelde wederom haar verzoek om na haar bevallingsverlof in
deeltijd te mogen werken aan de orde. Er zijn een aantal voorstellen
van verzoekster over de invulling van de functie in deeltijd besproken.
In verband met de beperkte tijd werd afgesproken het gesprek op 7
december 1994 voort te zetten.
3.5. Op 7 december 1994 heeft de directeur aan verzoekster medegedeeld
dat hij over een voltijd secretaresse wil beschikken. Het verzoek om in
deeltijd te gaan werken in de huidige functie zou derhalve niet worden
ingewilligd. Ook elders in het concern waren geen geschikte functies
voor verzoekster in deeltijd mogelijk. Verzoekster heeft op of
omstreeks 7 december 1994 zich bereid verklaard na 1 mei 1995 voltijd
te blijven werken.
3.6. Op het functionerings-evaluatieformulier staat vermeld dat het
contract van verzoekster niet omgezet zal worden in een vast
dienstverband.
3.7. Op 21 februari 1995 vond er tussen de directeur en verzoekster een
gesprek plaats over de voortzetting van het dienstverband na 1 mei
1995. De directeur deelde nogmaals aan verzoekster mee dat haar
contract niet zou worden verlengd per 1 mei 1995. Volgens verzoekster
heeft de directeur gesteld dat hij er geen vertrouwen in had dat
verzoekster een voltijd baan met het moederschap zou kunnen combineren.
De directeur heeft een andere lezing over de inhoud van dit gesprek. Na
dit gesprek heeft verzoekster zich ziek gemeld waarop aansluitend haar
zwangerschapsverlof is aangevangen.
3.8. Verzoekster heeft bij brief van 22 februari 1995, gericht aan de
personeelsfunctionaris van de wederpartij, haar lezing van de inhoud
van het gesprek van 21 februari 1995 met de directeur bevestigd, zoals
hiervoor onder 3.7 beschreven.
3.9. Verzoekster verzocht met de bovenvermelde brief aan de
personeelsfunctionaris om de reden van het niet verlengen van haar
overeenkomst (namelijk het geen vertrouwen hebben van de werkgever in
de combinatie van full-time werken en moederschap) te vermelden in een
getuigschrift. Dit is niet gebeurd. De afdeling personeelszaken van de
wederpartij heeft een ‘standaard’ getuigschrift verstrekt, waarop staat
vermeld dat verzoekster haar werkzaamheden “tot tevredenheid en met
inzet heeft uitgevoerd”. Verzoekster werd omschreven als een prettige
medewerkster en collega. Als reden van het einde van het dienstverband
staat vermeld dat de overeengekomen contractperiode is verstreken. Door
de wederpartij is niet gereageerd op de brief van verzoekster.
3.10 In april 1995 is er een nieuwe medewerkster op uitzendbasis
aangetrokken voor 38 driekwart uur per week voor administratieve
werkzaamheden. Half mei 1995 heeft deze medewerkster een contract
gekregen voor een jaar. Zij werkt 38 driekwart uur per week voor de
directeur en doet licht secretarieel werk.
De standpunten van partijen
3.11. Verzoekster stelt het volgende. De wederpartij heeft haar
contract niet willen verlengen omdat verzoekster eind april 1995 moeder
zou worden en zij het moederschap niet zou kunnen combineren met een
voltijd baan. Een andere reden is er niet, aangezien zij goed
functioneerde. Bij aanvang van het tijdelijk dienstverband is haar door
de personeelsfunctionaris meegedeeld dat de intentie was om na afloop
van het jaarcontract verzoekster voor onbepaalde tijd in dienst te
nemen.
Een dergelijke bepaling is ook in de tijdelijke arbeidsovereenkomst
opgenomen.
Haar verzoek om na 1 mei 1995 in deeltijd te gaan werken is afgewezen.
De verlenging van de arbeidsovereenkomst zou slechts op basis van een
voltijd dienstverband kunnen plaatsvinden. Verzoekster stelt dat haar
op 7 december 1994 een voltijd dienstverband is aangeboden na afloop
van haar tijdelijke contract en dat zij een dag later heeft verklaard
dit te aanvaarden. Verzoekster stelt dan ook dat er tussen haar en de
wederpartij een arbeidsovereenkomst is overeengekomen als voltijd
secretaresse vanaf 1 mei 1995. Verzoekster stelt zich op het standpunt
dat ofwel de wederpartij zijn aanbod heeft ingetrokken in februari 1995
ofwel zijn voorlopig aanbod niet heeft omgezet in een definitief
aanbod.
Naar aanleiding van het verweer van de wederpartij (zie hierna onder
3.12 en volgende) dat bedrijfseconomische redenen ten grondslag lagen
aan het besluit de arbeids-overeenkomst met verzoekster niet te
verlengen stelt verzoekster het volgende. Verzoekster was er van op de
hoogte dat er vanwege financiele perikelen bij de werkmaatschappij een
reorganisatie moest plaatsvinden, omdat zij vanwege haar werk betrokken
was bij vergaderingen van de centrale directieraad van de holding.
Echter over de gevolgen van de reorganisatie voor haar functie is niet
met haar gesproken. Naar aanleiding van de mededeling van de
wederpartij op de zitting dat er na de reorganisatie, te weten in april
1995, een nieuwe medewerkster is aangetrokken voor 38 uren per week
voor administratieve werkzaamheden, stelt verzoekster dat haar niet
gevraagd is of zij voor de nieuwe functie in aanmerking wilde komen. Er
is haar ook niets verteld over de inhoud van de nieuwe functie.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door het niet verlengen
van de arbeidsovereenkomst in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
3.12.De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij bestrijdt dat door haar onderscheid wordt gemaakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. De wederpartij stelt dat
tijdens het vervolg op het functioneringsgesprek op 7 december 1994
uitdrukkelijk is aangegeven dat het contract niet zou worden verlengd,
hetgeen ook staat vermeld onderaan het
functioneringsevaluatieformulier. Hieraan lagen bedrijfseconomische
redenen ten grondslag. Zwangerschap en aanstaand moederschap van
verzoekster hebben daarbij geen enkele rol gespeeld.
De wederpartij heeft geen aanbod gedaan aan verzoekster om na afloop
van het contract voltijd te blijven werken.
3.13. Het verzoek van verzoekster om in deeltijd te mogen gaan werken
is serieus overwogen door de directeur maar is op grond van
organisatorische overwegingen afgewezen. De organisatorische
overwegingen waren gelegen in het feit dat verzoekster werkzaam was op
een kleine afdeling waar reeds een werknemer in deeltijd werkte. De
onderlinge afstemming van de werkzaamheden en de benodigde
flexibiliteit zouden problemen geven als verzoekster ook in deeltijd
zou gaan werken. Besloten werd dat er behoefte was aan een voltijd
secretaresse.
3.14. Nadat de wederpartij besloten had dat het in deeltijd werken van
verzoekster niet mogelijk was, is het aanbod van verzoekster om dan
voltijd te blijven werken met ingang van 1 mei 1995 niet geaccepteerd
door de wederpartij. De negatieve resultaten van het bedrijf maakten in
de loop van het najaar 1994 duidelijk dat een reorganisatie
noodzakelijk was, waarbij de functie van verzoekster grotendeels zou
komen te vervallen. Er was behoefte aan een andersoortige, meer
commercieel gerichte functie dan die verzoekster vervulde en zou kunnen
vervullen, gelet op haar achtergrond en ervaring. De
administratieve/secretariele werkzaamheden zouden op een andere wijze
verdeeld gaan worden over de overblijvende medewerkers. De verwachting
was dat de markt binnen afzienbare tijd weer zou aantrekken.
3.15. Begin december 1994 vond de besluitvorming over deze
reorganisatie plaats in de centrale directieraad van de holding. In
december 1994 en januari 1995 is verdere invulling aan de reorganisatie
van de werkmaatschappij gegeven. De wederpartij verwachtte van
verzoekster dat zij uit hoofde van haar functie van de gang van zaken
en de gevolgen voor haar eigen functie op de hoogte was.
3.16. Op 21 februari 1995 heeft de directeur aan verzoekster nogmaals
meegedeeld dat zij geen contract voor onbepaalde tijd zou krijgen. Het
is gebruikelijk bij de wederpartij dat circa twee maanden voor het
einde van een arbeidscontract een gesprek met de betreffende medewerker
plaatsvindt. De wederpartij heeft het functioneren van verzoekster niet
ter discussie gesteld. De directeur was niet bekend met de brief van
verzoekster van 22 februari 1995, gericht aan de personeelsafdeling van
de holding, waarin het gesprek van 21 februari 1995 zou zijn bevestigd.
De wederpartij ontkent dat zij als reden van het niet verlengen van het
contract zou hebben gegeven dat het moederschap niet zou zijn te
combineren met een voltijd baan.
3.17. De medewerkster die in april 1995 is aangetrokken werkt voltijd
voor de directeur en doet administratieve/secretariele werkzaamheden
van eenvoudiger aard dan verzoekster tegen een loon dat meer dan 30 %
lager ligt dan dat van verzoekster. Deze functie is niet aan
verzoekster aangeboden vanwege het lagere salaris. Verder speelde mee
dat er minder vertrouwen was ontstaan in een plezierige
arbeidsverhouding met verzoekster.
Samengevat stelt de wederpartij dat het niet omzetten van het
arbeidscontract voor bepaalde tijd in een vast dienstverband met
verzoekster, na de beeindiging van rechtswege van de
arbeidsovereenkomst, berust op bedrijfseconomische gronden. De
wederpartij heeft ruim van te voren aangegeven dat het contract niet
zou worden verlengd. Zwangerschap en moederschap of onderscheid naar
geslacht hebben geen enkele rol gespeeld bij het nemen van dit besluit
van de wederpartij.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gehandeld door de
arbeidsovereenkomst met verzoekster niet te verlengen.
4.2. Ingevolge artikel 7A:1637ij lid 1 BW is het verboden bij het
aangaan of beeindigen van een arbeidsovereenkomst onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen.
4.3. De Commissie heeft in eerdere uitspraken (Commissie gelijke
behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer 95-15) geoordeeld dat het
besluit om een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet om te zetten in een
vast dienstverband, een besluit betreffende het aangaan van een
arbeidsovereenkomst is. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW verbiedt het
onderscheid naar geslacht daarbij.
4.4. Artikel 7A:1637ij BW lid 5 respectievelijk artikel 1 Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB) geeft aan dat onder onderscheid
tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en indirect
onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en
moederschap is blijkens deze bepalingen een vorm van direct
onderscheid.
De wet maakt het niet mogelijk rechtvaardigingsgronden aan te voeren
voor direct onderscheid, anders dan de in de in artikel 5 WGB en
artikel 1637ij lid 2-4 BW opgenomen uitzonderingen, namelijk in geval
van geslachtsbepaalde functies, bescherming van de vrouw en
voorkeursbeleid voor vrouwen. Deze uitzonderingen zijn hier niet van
toepassing.
4.5. De vraag die voorligt is of aannemelijk is geworden dat de
zwangerschap en het aanstaand moederschap van verzoekster (mede)
aanleiding voor de wederpartij vormden om de arbeidsovereenkomst met
verzoekster niet te verlengen. In de lijn van eerdere uitspraken van de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid is de
Commissie van oordeel dat ook als zwangerschap of (aanstaand)
moederschap een van de redenen en niet de enige reden is voor het
gemaakte onderscheid, dit strijd met de wet oplevert. (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 18 oktober
1989, oordeelnummer 42-89-13, 8 mei 1990, 172-90-31 en 23 juni 1992,
518-92-37).
4.6. Hieromtrent overweegt de Commissie als volgt:
De wederpartij heeft als verweer aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst
niet is verlengd vanwege bedrijfseconomische redenen, die geen verband
houden met het vrouw zijn, danwel het moederschap of de zwangerschap
van verzoekster. Hoewel de wederpartij deze bedrijfseconomische
omstandigheden uitvoerig heeft toegelicht, acht de Commissie het niet
aannemelijk, op de hierna vermelde overwegingen, dat de reorganisatie
de (enige) reden is geweest van het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst met verzoekster.
De Commissie is integendeel tot de conclusie gekomen dat hetgeen zich
tussen partijen heeft voorgedaan sinds de mededeling van verzoekster
dat zij zwanger was tot begin december 1994, cruciaal is geweest voor
de wederpartij om reeds op 7 december 1994 te besluiten de
arbeidsovereenkomst met verzoekster niet te verlengen. De Commissie zal
derhalve eerst ingaan op hetgeen zich in genoemde periode heeft
voorgedaan.
4.7. Nadat verzoekster op 31 augustus 1994 aan de directeur van de
wederpartij had meegedeeld dat zij zwanger was en informeerde naar de
mogelijkheid om na haar bevalling in deeltijd te gaan werken, heeft de
directeur zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat hij over
een voltijd secretaresse wilde beschikken. De mogelijkheden om in
deeltijd te werken, zowel binnen de afdeling als daarbuiten, zijn
weliswaar besproken dan wel bekeken door de wederpartij.
In ieder geval staat vast dat de directeur reeds op of omstreeks 7
december 1994 besloten heeft de arbeidsovereenkomst met verzoekster per
1 mei 1995 niet te verlengen omdat de directeur behoefte had aan de
ondersteuning door een voltijd secretaresse. Voorts staat vast dat
verzoekster zich toen direct bereid heeft verklaard voltijd te blijven
werken. Desondanks heeft de directeur dit besluit niet herzien.
De Commissie concludeert dan ook dat het besluit van de wederpartij van
7 december 1994 om de arbeidsovereenkomst met verzoekster niet te
verlengen, niet gebaseerd kon zijn op het feit dat verzoekster niet
bereid zou zijn voltijd te werken. Evenmin kon dit besluit gebaseerd
zijn op het feit dat verzoekster slecht zou functioneren. Uit de
fuctionerings-evaluatie van 30 november 1994 blijkt immers dat het
functioneren van verzoekster overwegend als goed werd gekwalificeerd.
Hieruit rijst het vermoeden dat voormeld besluit van de wederpartij
inderdaad (mede) was gebaseerd op de zwangerschap en het aanstaand
moederschap van verzoekster.
4.8. Vervolgens is de vraag of de wederpartij dit vermoeden heeft
weerlegd door haar beroep op bedrijfseconomische omstandigheden, die
omstreeks dezelfde tijd (begin december 1994) bezuinigingen binnen de
werkmaatschappij noodzakelijk maakten. Met betrekking tot dit verweer
overweegt de Commissie het volgende. Hoe de reorganisatie -en met name
de secretariele en/of administratieve ondersteuning- ingevuld zou gaan
worden was begin december 1994 nog niet duidelijk. Toen de
reorganisatie in het begin van 1995 duidelijker vormen kreeg, bleek dat
er bij de directeur wel behoefte bestond aan lichte
administratieve/secretariele ondersteuning. Nog tijdens het
dienstverband met verzoekster is een nieuwe administratieve kracht
aangetrokken, die ook lichte secretariele werkzaamheden verricht. Met
verzoekster is niet besproken of zij belangstelling zou hebben voor
deze functie, terwijl verzoekster had aangegeven graag (voltijd) te
willen blijven werken na mei 1995. Voorts staat vast dat de wederpartij
niet met verzoekster heeft gesproken over de gevolgen die de
reorganisatie voor haar functie zou hebben. Verzoekster was weliswaar
op de hoogte dat er binnen het bedrijf verschuivingen en bezuinigingen
plaatsvonden, maar haar is niet meegedeeld dat het feit dat zij niet
kon blijven met deze verschuivingen en bezuinigingen te maken had.
De Commissie acht het dan ook niet aannemelijk dat verzoekster vanwege
de reorganisatie geen verlenging werd aangeboden.
Het ligt immers voor de hand dat indien de reorganisatie daadwerkelijk
de (enige) reden voor het ontslag is geweest, de wederpartij dit aan
verzoekster zou hebben meegedeeld en begin 1995 met haar besproken zou
zijn of zij belangstelling had voor de nieuwe functie van
administratief medewerker, ook al was daaraan een lager salaris
verbonden.
Daarbij komt nog dat de wederpartij de intentie had om het
dienstverband te continueren, zoals in artikel 2 van de
arbeidsovereenkomst is vastgelegd, en gebruikelijk is dat er circa twee
maanden voor het einde van een tijdelijke dienstbetrekking een
beoordelingsgesprek plaatsvindt waarin besloten wordt of de
arbeidsovereenkomst wordt voortgezet. Er is geen reden door de
wederpartij aangegeven waarom dit besluit in het geval van verzoekster
reeds enkele maanden eerder (december 1994) genomen is.
4.9. De Commissie kan derhalve niet anders concluderen dan dat niet
aannemelijk is geworden dat de zwangerschap en het aanstaand
moederschap van verzoekster geen rol hebben gespeeld bij de beslissing
om niet een nieuwe arbeidsovereenkomst met verzoekster aan te gaan.
4.10. Naar aanleiding van het standpunt van wederpartij dat bij het
nemen van het besluit tot niet verlenging tevens heeft meegespeeld dat
er een minder plezierige arbeidsverhouding was ontstaan wijst de
Commissie tot slot op het volgende. Uit het feit dat de wederpartij de
redenen voor het niet voortzetten van het dienstverband, zoals door
verzoekster vastgelegd in haar brief van 22 februari 1995, niet heeft
weersproken, heeft verzoekster terecht mogen concluderen dat het niet
kunnen combineren van het moederschap met een voltijd baan voor de
wederpartij de reden was haar contract niet te verlengen. Het is
begrijpelijk dat verzoekster door deze gang van zaken teleurgesteld
moet zijn geweest. Voorzover er bij de wederpartij geen vertrouwen meer
was in een plezierige werksituatie is dat niet aan verzoekster
verwijtbaar.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Spijkenisse jegens
mevrouw te Spijkenisse onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
zoals bedoeld in artikel 7A:1637ij BW en daarmee heeft gehandeld in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
Rechters
mw mr L.Y. Goncalves Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw dr. mr. L.Mulder (lid Kamer), mw mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw mr. A.K.de Jongh (secretaris Kamer)